Aannemelijk dat erflaatster dementie had, maar niet dat dit haar belette tot het maken van een redelijke afweging van de bij haar testament betrokken belangen

Het hof acht voldoende aannemelijk dat bij erflaatster sprake was van dementie (een geestesstoornis). Of dit haar belette een redelijke waardering van de bij uiterste wilsbeschikking betrokken belangen te maken, hangt af van de aard en zwaarte van de geestesstoornis, de aard en ingrijpendheid van de uiterste wilsbeschikking en de aard en zwaarte van de daarbij betrokken belangen. Hierbij bestaat een wisselwerking tussen de drie elementen, die samen de hoogte van de eisen aan een redelijke waardering bepalen.

Hof komt tot de slotsom dat niet (afdoende) bewezen is dat de aanwezige stoornis erflaatster belette tot een dergelijke redelijk afweging. Redengevend zijn o.m. dat geen medisch onderzoek de mate van beperking van haar cognitieve vermogens vaststelde, twijfelende getuigenverklaringen, verklaringen van notaris over gesprekken met erflaatster, oordeel van de tuchtrechter, aansluiting bij een patroon van testamentwijzigingen, de inhoud van het testament en elkaar bestrijdende partijdeskundigen.
Geen wilsontbreken, nietigverklaring afgewezen.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 november 2022, 200.265.279/02 (vervolg op ECLI:NL:RBNNE:2019:2280)