Moeder krijgt toestemming voor verhuizing en minderjarige krijgt hoofdverblijfplaats bij moeder

Uit het huwelijk tussen M en V is (de nu nog minderjarige) dochter D geboren, over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. Het gezin woont in [A]. In 2023 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. V heeft in X, die in [B] woont, een nieuwe partner gevonden en is in april 2023 (zonder D) bij hem ingetrokken. V en X hebben in augustus 2023 zoon Z gekregen. D woont bij M in [A].

V verzoekt de rechtbank (1) de hoofdverblijfplaats van D bij haar te bepalen, (2) haar vervangende toestemming te verlenen om met D naar [B] te verhuizen en (3) een zorgregeling tussen M en D vast te stellen. M op zijn beurt verzoekt de hoofdverblijfplaats van D bij hem te bepalen. V stelt dat niet M, maar X de verwekker is van D en dat M dit van meet af aan duidelijk was. M voert aan dat het voor hem niet uitmaakt of hij de verwekker is; D is zijn dochter en vanaf haar geboorte heeft hij zich aan haar verbonden en voor haar gezorgd.

De rechtbank stelt vast dat partijen na hun uiteengaan nooit in onderling overleg het hoofdverblijf van D hebben bepaald of een zorgregeling hebben uitgevoerd, terwijl zij beiden in [A] woonden. Dit maakt dat niet alle de in rechtspraak ontwikkelde verhuiscriteria (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901) onverkort toepasbaar zijn. Dit laat onverlet dat de rechtbank zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij die criteria, alle omstandigheden van het geval in acht neemt en daarbij het belang van D meeweegt.

De rechtbank overweegt in dat kader dat V, X en Z een gezin vormen en dat V fulltime beschikbaar is voor de zorg voor D, ook op schooldagen als zij daar haar diabetesprikken nodig heeft. Verder is gebleken dat V en X een uitgebreid netwerk hebben in de omgeving van [B]. Het opgroeien met haar halfbroertje Z acht de rechtbank ook van toegevoegde waarde voor D. Deze belangen wegen naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van M om zijn ouderrol in de huidige vorm voort te zetten en het continueren van de huidige leefomgeving van D. De rechtbank acht verder van belang dat uit de verslaglegging van de kindbehartiger duidelijk is geworden dat D het iets fijner vindt om bij V te zijn dan bij M. De rechtbank wijst de verzoeken van V toe. Het verzoek van M wordt afgewezen.

De rechtbank benadrukt dat deze beslissing niets afdoet aan de rol van hoofdverzorger die M de laatste maanden heeft vervuld. De rechtbank heeft geconstateerd dat M stappen heeft gezet en is gegroeid in zijn rol als opvoeder. Ook heeft hij een manier gevonden de zorg voor D op school in verband met haar diabetesprikken te combineren met zijn fulltime werk. M heeft hiermee laten zien dat hij het belang van D voorop stelt en hij verdient hiervoor een groot compliment. Dit neemt niet weg dat de rechtbank ook enige zorgen heeft over de kwetsbaarheid van de opvoedsituatie bij M, die naast zijn ouders geen uitgebreid netwerk heeft in [A] en bij de invulling van zijn zorgtaken afhankelijk is van de welwillendheid van zijn werkgever. V en X dienen de rol van M ruimhartig en onvoorwaardelijk te erkennen. Daarbij hoort niet alleen dat V zich moet blijven inzetten voor het contact tussen M en D, maar ook dat zij de verantwoordelijkheid neemt om X aan te spreken op zijn houding jegens M. V moet zich goed realiseren hoe belangrijk M is voor D en dat het haar loyaliteit onder druk zet als die rol wordt ondermijnd.

De rechtbank benadrukt voorts dat het voor D belangrijk is om te weten van wie zij afstamt en geeft partijen in overweging op korte termijn hierover duidelijkheid te krijgen. Daarna kan, eventueel in samenspraak met de kindbehartiger, statusvoorlichting aan haar worden gegeven. De rechtbank overweegt nogmaals dat de rol van M een gegeven is, ongeacht de uitkomst hiervan.

Rechtbank Noord-Holland 22 december 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:13702