Nihilstelling partneralimentatie en terugbetalingsverplichting

M en V zijn in 2001 met elkaar gehuwd. In 2007 gaan zij feitelijk uiteen, als M de echtelijke woning verlaat en elders zijn intrek neemt. V blijft in de echtelijke woning wonen, waarvan M de hypothecaire termijnen voldoet. M vindt in X een nieuwe partner, met wie hij in 2009 dochter D krijgt. In 2014 wordt het huwelijk van partijen door echtscheiding ontbonden. Daarbij stelt de rechtbank, conform de door partijen in hun echtscheidingsconvenant gemaakte afspraak, de door M aan V te betalen partneralimentatie vast op € 679 per maand.

M verzoekt de rechtbank de door hem aan V te betalen partneralimentatie op nihil te stellen en aan V een terugbetalingsverplichting op te leggen. Volgens hem kan V – vanwege haar gestegen inkomen in 2021 – in haar eigen behoefte voorzien.

De rechtbank is van oordeel dat voldoende is gebleken dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, nu V sinds 2021 aanzienlijk meer is gaan verdienen. Anders dan M stelt, is de rechtbank van oordeel dat V, door een hoger inkomen te genereren, aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding om rekening te houden met de onderhoudsverplichting van M jegens D, omdat hij deze verplichting ten tijde van het overeenkomen van het convenant (in 2014) ook al had.

Volgens V is het convenant aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven: partijen voerden tot 2014 een gezamenlijk huishouding, zodat de huwelijksgerelateerde behoefte moet worden vastgesteld op basis van het NBI van partijen in 2014, ofwel dat de huwelijksgerelateerde behoefte van 2007 moet worden geïndexeerd naar 2014. De rechtbank volgt dat standpunt niet. Dat sprake was van een gezamenlijke huishouding na 2007 is niet gebleken. Daarvoor is meer nodig dan het enkel betalen van de hypotheekkosten. Nu V haar standpunt onvoldoende heeft onderbouwd, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de in het convenant vastgestelde gegevens.

De rechtbank oordeelt met M dat V in 2021 had kunnen weten dat het genereren van meer inkomen gevolgen heeft voor de hoogte van de partneralimentatie. Zo V hier niet zelfstandig aan heeft gedacht, is zij hierop gewezen door M in zijn uitnodiging in november 2021 om de partneralimentatie te bespreken. Na verdere inhoudelijke beoordeling stelt de rechtbank de door M aan V te betalen partneralimentatie met ingang van 1 december 2021 vast op € 345 per maand en met ingang van 1 juni 2023 op nihil. In het licht van het door M gestelde, acht de rechtbank – ondanks het consumptief karakter van alimentatie – een terugbetalingsverplichting voor V van hetgeen zij teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen, niet onredelijk. V wist immers vanaf begin 2021, en zeker vanaf november 2021, dat haar inkomensstijgingen gevolgen hadden voor de partneralimentatie.

Rechtbank Den Haag 25 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:1105