Na 23 jaar geen verdeling ouderdomspensioen meer

M en V zijn in 1967 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 1988 door echtscheiding is ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank partijen bevolen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De echtelijke woning van partijen is verkocht en de inboedel is daarna verdeeld. Een akte van verdeling is nimmer opgemaakt. De door M opgebouwde pensioenrechten zijn niet verdeeld.
Wegens dementie is het vermogen van M in 2013 onder bewind gesteld en is ten behoeve van hem een mentorschap ingesteld.

 

 

Eind 2011 vordert V alsnog verdeling van de door M opgebouwde pensioenaanspraken. V heeft zelf nooit pensioen opgebouwd en heeft inmiddels de 65-jarige leeftijd bereikt.
Vast staat dat de pensioenaanspraken van M destijds niet in de boedelverdeling zijn betrokken, zodat deze als ‘overgeslagen goederen’ in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW dienen te worden aangemerkt, waarvan in beginsel een nadere verdeling kan worden gevorderd.
V beroept zich op het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503), M beroept zich op verjaring en verwerking van recht.

Uit artikel 3:178 lid 2 BW vloeit voort dat door ieder van de deelgenoten in hun hoedanigheid van deelgenoot van die gemeenschap te allen tijde op grond hiervan de verdeling (van een overgeslagen goed) kan worden gevorderd. Het beroep van M op verjaring slaagt daarom niet.
Ten aanzien van het beroep van M op rechtsverweking stelt de rechtbank voorop dat voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking met betrekking tot de pensioenaanspraken enkel tijdsverloop of stilzitten niet voldoende is. Voor een geslaagd beroep is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan (1) bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, ofwel (2) de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld als de gerechtigde haar aanspraak alsnog geldend zou maken. M heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat V bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat zij afzag van nadere verdeling van overgeslagen goederen (lees: de pensioenaanspraken). Vast staat immers dat partijen nooit over verdeling van pensioenaanspraken hebben gesproken.

Echter, op grond van de navolgende feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat sprake is van een nalaten van de zijde van V, waardoor M onredelijk in zijn procespositie is benadeeld, zodat V daarom geen aanspraak meer kan maken op de pensioenaanspraken:

  • V heeft sinds de echtscheiding nooit gesproken over verdeling van pensioenrechten, óók niet toen M in 2002 met pensioen ging;
  • M heeft bij de echtscheiding een schuldenlast op zich genomen;
  • V heeft nimmer partneralimentatie gevorderd;
  • M zit sinds november 2011 in de schuldhulpverlening en heeft beperkte financiële middelen;
  • In 2013 is zijn vermogen onder bewind gesteld en is er een mentor benoemd;
  • M is door zijn huidige geestestoestand niet in staat zelfstandig verweer te voeren;
  • M heeft, gelet op zijn fysieke en geestelijke toestand, thans geen mogelijkheden om een inkomensdaling door verdeling van de pensioenrechten op te vangen.

Omdat V eerst in 2011 aanspraak maakte op pensioenrechten, heeft M eerder geen aanvullende inkomensvoorziening getroffen en ook niet hoeven treffen. Door eerst in november 2011 over verdeling van de pensioenrechten te beginnen, heeft V de kans aanvaard dat M een inkomensdaling niet kan opvangen. Dit risico hoort, naar het oordeel van de rechtbank, voor rekening van V te komen. De rechtbank wijst de vordering van V af.

Rechtbank Gelderland, 5 februari 2014, C/05/249027 / HA ZA 13-563 (niet gepubliceerd)