Grove miskenning wettelijke maatstaven / kinderalimentatie

M en V zijn met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk in 1998 zoon Z wordt geboren. In 2012 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 350 per maand. M is inmiddels hertrouwd met X.
In 2016 verzoekt M de rechtbank de door hem te betalen kinderalimentatie op nihil te stellen. De rechtbank wijst het verzoek af en stelt, bij beschikking van 2 februari 2016, de door M te betalen onderhoudsbijdrage vast op € 233 per maand. Drie dagen na die beschikking wordt Z meerderjarig. Op zondag 21 februari 2016 tekenen M en Z een overeenkomst, die luidt: ‘[Z] ontvangt € 50 per maand aan kinderalimentatie. Om [Z] te simuleren om een baantje te hebben voor minimaal 12 uur per week, krijgt [Z] € 25 extra kinderalimentatie. Dit is alleen van toepassing als [Z] daadwerkelijk werkt.’

Z verzoekt de rechtbank de overeenkomst van 21 februari 2016 te wijzigen en de door M aan hem te betalen onderhoudsbijdrage vast te stellen op € 233 per maand. De rechtbank wijst het verzoek toe. M gaat in hoger beroep. Volgens hem zijn partijen bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven.

Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, geldt dat het bij de uitleg van de tussen partijen aangegane alimentatieovereenkomst aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf). Van een dergelijke afwijking kan naar het oordeel van het hof pas sprake zijn als partijen op de hoogte waren van de wettelijke maatstaven en daarvan bewust zijn afgeweken. Naar het oordeel van het hof heeft M dit onvoldoende aangetoond. Weliswaar voert hij aan dat aan de overeengekomen bijdrage van € 50 per maand een berekening ten grondslag heeft gelegen, maar die berekening heeft het hof niet gezien. Z heeft gesteld – en het hof acht het aannemelijk – dat hij zich onder druk gezet voelde door M en X om het convenant te ondertekenen, aangezien hij bang was dat het contact met M anders zou verminderen en dat hij de gevolgen van het contract niet kon overzien, gezien zijn beneden gemiddelde intelligentie en zijn autistische stoornis. Voorts heeft Z betwist dat M hem een bedenktijd heeft gegeven van twee weken. M mocht er dan ook naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet op vertrouwen dat Z ervan op de hoogte was dat hij bewust van de wettelijke maatstaven afweek.
Naar het oordeel van het hof lijkt er sprake van te zijn dat de door M en Z op 21 februari 2016 gesloten overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Bij de beschikking van 2 februari 2016 heeft de rechtbank immers de kinderalimentatie vastgesteld op € 233 per maand en 19 dagen daarna zijn partijen een alimentatie overeengekomen van € 50 per maand. Behoudens het bereiken van de 18-jarige leeftijd hebben zich in die periode geen andere omstandigheden voorgedaan die een dergelijke wijziging van de alimentatie rechtvaardigen.
Na berekening van behoefte en draagkracht stelt het hof vast dat de door partijen aangegane alimentatieovereenkomst van 21 februari 2016 is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Op basis van de wettelijke maatstaven bedraagt de door M te betalen alimentatie voor Z immers een aanzienlijk hoger bedrag dan zij met elkaar zijn overeengekomen, zodat sprake is van een wanverhouding. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Gerechtshof Den Haag 28 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:798