Draagplicht hypothecaire lasten bij ongelijke eigendomsverhouding

M en V hebben een affectieve relatie met elkaar en kopen in 1991 een woning: V voor 2/3 en M voor 1/3 onverdeeld aandeel. De aankoop wordt gefinancierd met een gezamenlijke hypothecaire geldlening. Over de draagplicht van die schuld maken partijen geen nadere afspraken.
In 1992 trouwen partijen op huwelijkse voorwaarden (uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, periodiek verrekenbeding). In 2008 lost V € 45.000 af op de hypotheek met eigen vermogen. Twee jaar later, in 2010, wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden.

Volgens V moet M de helft van het door haar op de hypotheek afgeloste bedrag aan haar vergoeden, omdat partijen de schuld gezamenlijk zijn aangegaan en zij zich voor het bedrag van de geldlening hoofdelijk hebben verbonden jegens de bank.

Het hof is van oordeel dat V slechts voor 1/3 gedeelte van het door haar afgeloste bedrag een regresrecht heeft op M. Volgens het hof is artikel 6:10 BW van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren, zoals M en V in deze zaak. Volgens dit artikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem/haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Blijkens de wetsgeschiedenis hangt de grootte van ieders bijdrageplicht in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden. In het onderhavige geval is het bestaan van uitdrukkelijk of stilzwijgend gemaakte afspraken over de draagplicht van M en V voor de hypothecaire schuld niet komen vast te staan.

Op grond van artikel 3:172 BW zijn M en V dus in beginsel ieder voor de helft van de hypotheekschuld draagplichtig. Echter, op basis van de onderlinge rechtsverhouding van partijen op grond waarvan zij zich onderling hebben verbonden, alsmede de eisen van redelijkheid en billijkheid die deze rechtsverhouding (ook na beëindiging van het huwelijk) beheersen en op grond waarvan zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij (vgl. artikel 6:2 BW en HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7024), is het hof van oordeel dat de onderlinge draagplicht 1/3 ten laste van M en 2/3 ten laste van V bedraagt.

Partijen hebben om hen moverende redenen bij de overdracht van de woning uitdrukkelijk gekozen voor een eigendomsverhouding die een ongelijk aandeel (1/3 versus 2/3) van partijen in de woning behelst. De hypotheekakte die op dezelfde dag is gepasseerd als de leveringsakte van de woning en waartoe de woning als onderpand diende, is naar het oordeel van het hof onlosmakelijk verbonden met de woning en de eigendomsrechten van partijen, nu deze slechts ziet op de woning (en niet op andere vermogensbestanddelen) en de daarvoor benodigde financiering.

Gelet op de omstandigheid dat de eigendomsrechten van partijen in hun onverdeeld aandeel in de woning 1/3 respectievelijk 2/3 bedragen, dient derhalve deze onderlinge verhouding ook aan de draagplicht voor de hypothecaire schuld ten grondslag te liggen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat bij verdeling van de woning de waarde van het goed de deelgenoten naar evenredigheid toekomt (hier: 2/3 voor V en 1/3 voor M), aldus HR 21 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938). Zou V slechts de helft van de hypotheekschuld behoeven te voldoen, dan zou zij met een geringere investering een hoger rendement behalen en in die zin zou dan sprake zijn van een wanverhouding.

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 13 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1104