Hoge Raad: eigenwoningregeling geldt ook voor aandeel dat kleiner is dan 50%

M is samen met zijn echtgenote V voor 35% gerechtigd tot de woning waarin zij wonen. Zijn schoonzus en zwager zijn gerechtigd tot de overige 65%. Beide echtparen wonen in hun eigen deel van de woning en er is tussen hen geen gemeenschappelijke huishouding. De woning is niet kadastraal gesplitst.M en de belastinginspecteur twisten over de vraag of het aandeel van M in de woning voor de inkomstenbelasting behoort tot box 1 (zoals M voorstaat) of box 3 (zoals de inspecteur meent). Volgens de inspecteur is de eigenwoningregeling niet van toepassing omdat M (en V) voor minder dan 50% gerechtigd is tot de woning, zodat zijn belang bij de waardeontwikkeling kleiner is dan 50%.

De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van de inspecteur en concludeert dat de woning behoort tot box 3 (ECLI:NL:RBDHA:2020:7481). In hoger beroep verwerpt het hof dit standpunt. Uit artikel 3.111 lid 1 sub a Wet IB 2001 en de wetsgeschiedenis volgt dat een gedeelte van een gebouw dat een belastingplichtige op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, mede een eigen woning is indien de waardeverandering van dat gedeelte hem of zijn partner grotendeels (50% of meer) aangaat en hij of zijn partner ook aan de overige voorwaarden van het wetsartikel voldoet. Dat de staatssecretaris van Financiën in een brief en in een aantal besluiten is teruggekomen van die wetsgeschiedenis, doet daar niet aan af, nu die uitlatingen door de staatssecretaris zijn gedaan in zijn hoedanigheid van uitvoerder en niet in de hoedanigheid van medewetgever. Het hof oordeelt dat het door M en V bewoonde deel voor hen een eigen woning in de zin van artikel 3.111 lid 1 sub a Wet IB 2001 vormt, omdat de waardeontwikkeling van dat deel van de woning hen volledig aangaat. Het aandeel in de woning behoort bij M derhalve tot box 1 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1761). De staatssecretaris gaat in cassatie.

De Hoge Raad overweegt als volgt. In een geval als het onderhavige, waarin de onroerende zaak slechts bouwkundig is gesplitst en de omvang van het door de betrokkenen bewoonde gedeelte niet afwijkt van hun aandeel in de onverdeelde eigendom, kan hun aandeel in de waardeontwikkeling van de gehele onroerende zaak in beginsel worden geacht overeen te komen met een volledig belang in de waardeontwikkeling van het door hen bewoonde gedeelte. In een dergelijk geval moet er immers van worden uitgegaan dat aan de gedeelten van de onroerende zaak geen afzonderlijke waardeontwikkelingen kunnen worden toegerekend. De inspecteur heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd, zoals afspraken tussen de vier mede-eigenaren van de woning, waaruit zou kunnen volgen dat de waardeontwikkeling van het door M en V bewoonde gedeelte van de woning hen voor minder dan 50% aanging. Het oordeel van het hof dat is voldaan aan het vereiste van artikel 3.111 lid 1 sub a Wet IB 2001 omdat de waardeontwikkeling van het door hen bewoonde gedeelte van de woning M en V grotendeels (lees: voor meer dan 50%) aangaat, geeft – in het licht van het voorgaande – geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De primaire klacht van de staatssecretaris dat M en V geen 100%-belang hebben in de waardeontwikkeling van het door hen bewoonde deel in de woning, maar slechts 35%, faalt. Ook de subsidiaire klacht van de staatssecretaris dat de eigenwoningregeling moet worden beperkt tot 35% van het door M en V bewoonde 35%-deel, dus 12,25%, faalt. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.

Hoge Raad 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1282