Hypotheekrente niet aftrekbaar als partneralimentatie

M en V zijn in 2004 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Tot de huwelijksgemeenschap behoort de (met hypotheek bezwaarde) echtelijke woning. In 2013 gaan partijen feitelijk uiteen, als V de echtelijke woning verlaat en bij haar nieuwe partner intrekt. In 2017 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. In hun echtscheidingsconvenant zijn zij overeengekomen (1) dat de gezamenlijke woning aan M wordt toebedeeld en (2) dat zij over en weer afzien van partneralimentatie, omdat zij beiden in staat zijn om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In zijn IB-aangifte 2017 brengt M de helft van de dat jaar betaalde hypotheekrente (zijnde een bedrag van € 3.491) in aftrek. De andere helft brengt hij in aftrek als betaalde alimentatie/onderhoudsverplichtingen. Die laatste aftrekpost wordt door de belastinginspecteur geweigerd. Onder verwijzing naar artikel 6.1 lid 2 sub a jo. 6.3 lid 1 Wet IB 2001 stelt de rechtbank de inspecteur in het gelijk (ECLI:NL:RBDHA:2021:1301). M gaat in hoger beroep.

Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak is van ‘duurzaam gescheiden levende echtgenoten’ eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of een door één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd. en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld (CRvB 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:914). Het hof acht aannemelijk dat M en V, nadat laatstgenoemde in 2013 de woning heeft verlaten om te gaan samenwonen met haar nieuwe partner, duurzaam gescheiden hebben geleefd.
M heeft gesteld dat hij de hypotheeklasten volledig heeft betaald omdat V daar niet toe bereid was. Het enkele feit dat V niet bereid was om een bijdrage te leveren aan verplichtingen die zij samen met M is aangegaan, brengt echter nog niet mee dat M verplicht was deze bedragen aan V te verschaffen. Het hof acht daarmee niet aannemelijk dat M periodieke verstrekkingen heeft gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat uit het echtscheidingsconvenant volgt dat V heeft afgezien van alimentatie omdat zij zelf in haar levensonderhoud kon voorzien, en M verder niets heeft aangevoerd omtrent de behoefte, draagkracht of andere niet-financiële omstandigheden van V waaruit kan worden afgeleid dat de verstrekkingen in 2017 als ‘verstrekkingen ter voorziening in het levensonderhoud van de echtgenote’ moeten worden beschouwd. Het beroep van M op artikel 1:85 BW leidt niet tot een ander oordeel, nu dat artikel gaat over de hoofdelijke aansprakelijkheid van echtgenoten ten opzichte van schuldeisers, en geen specifieke betalingsverplichtingen schept tussen echtgenoten onderling. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Gerechtshof Den Haag 23 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1933