Gezinsvoogd mag vastgestelde zorgregeling wijzigen

Uit het huwelijk tussen M en V zijn twee kinderen geboren (in 2007 zoon Z en in 2011 dochter D), over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. In 2019 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. Z heeft zijn hoofdverblijfplaats bij M, D bij V. Beide kinderen staan onder toezicht van de GI.

M en V verzoeken de rechtbank een omgangsregeling tussen hen en de kinderen vast te stellen. De rechtbank wijst het verzoek toe en bepaalt dat Z en D de ene week bij M verblijven en de andere week bij V. V gaat in hoger beroep. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en bepaalt aanvullend dat de gezinsvoogd in het belang van Z voor de duur van de ondertoezichtstelling wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, met dien verstande dat er in ieder geval een regelmatig contact tussen Z en V zal blijven bestaan (ECLI:NL:GHSHE:2020:3054). V gaat in cassatie. Volgens haar mag het hof de wijziging van een door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet overlaten aan de gezinsvoogd. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst V naar HR 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321).

De Hoge Raad overweegt als volgt. De beslissing van het hof dat de gezinsvoogd in het belang van Z tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling, wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het door V aangehaalde arrest leidt niet tot een ander oordeel. Die beslissing houdt in dat wanneer een GI het van belang acht dat een door de rechter vastgestelde zorgregeling met betrekking tot een onder haar toezicht gestelde minderjarige wordt gewijzigd, zij niet door middel van het geven van een schriftelijke aanwijzing op de voet van artikel 1:265f BW die zorgregeling opzij kan zetten. De GI dient in dat geval op de voet van artikel 1:265g lid 1 BW de kinderrechter te verzoeken de vastgestelde zorgregeling te wijzigen. In casu is het echter de rechter zelf die, in het kader van de vaststelling van de zorgregeling, de gezinsvoogd ruimte laat om – tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling – de contacten tussen de minderjarige en een van de ouders te beperken. Indien de rechter dat in het belang van het kind noodzakelijk acht, staat hem dat vrij (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
Ook de klacht dat het hof niet kon volstaan met de voorwaarde dat er in ieder geval regelmatig contact tussen Z en V zal blijven bestaan, faalt. In het licht van de door het hof genoemde omstandigheden is de beslissing om de bevoegdheid van de gezinsvoogd niet aan striktere voorwaarden te onderwerpen, niet onjuist of onvoldoende gemotiveerd.
De Hoge Raad merkt nog op dat indien M of V het niet eens is met de wijze waarop de gezinsvoogd gebruikmaakt van de hem door het hof gegeven bevoegdheid om de zorgregeling te wijzigen, hij/zij zich op de voet van artikel 1:262b BW tot de kinderrechter kan wenden. Verder kan hij/zij in geval van gewijzigde omstandigheden de rechtbank verzoeken de zorgregeling te wijzigen (artikel 1:253a lid 4 jo. 1:377e BW). De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.

Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1664