In Pretty Woman liep het toch heel anders af

M en V zijn in 1967 met elkaar gehuwd en wonen in [buitenland]. In 2002 leert M, tijdens een zakenreis, in een Amsterdamse sexclub prostituee X kennen, met wie hij een relatie krijgt. M geeft X dure cadeaus, een creditcard en neemt haar veelvuldig mee op reis. In oktober 2007 koopt X een huis voor € 1.615.000. M betaalt een deel van de koopsom, het restant financiert X middels een hypotheek. Als tegemoetkoming in de kosten betaalt M haar maandelijks € 15.000 en zegt toe de hypotheek te zullen aflossen.

Op 8 februari 2009 mailt X aan M: ‘Als jij de intentie hebt om in te lossen, dan zal het ook geen probleem zijn om dit even te verklaren. Dan doe je het zonder tijdsindicatie en vermeld je erin dat je tot aan de inlossing van de hypotheek maandelijks € 15.000 zal overmaken.’ Dezelfde dag antwoordt M: ‘Ik verklaar dat ik de hypotheek zal inlossen zodra dit mogelijk is en dat ik in de tussentijd € 15.000 per maand zal betalen.’
In augustus 2009 ontdekt M dat X al geruime tijd een relatie heeft met (en zwanger is van) een andere man. Hij verbreekt zijn relatie met haar en stopt zijn maandelijkse betalingen.

X vordert veroordeling van M tot betaling van € 15.000 per maand, met ingang van augustus 2009. M op zijn beurt vordert terugbetaling van al hetgeen hij aan X in de loop der jaren heeft betaald (door hem begroot op € 2.007.912) wegens bedrog of misbruik van omstandigheden. De rechtbank wijst beide vorderingen af.
In hoger beroep stelt X dat zij bij het kopen van haar woning een overeenkomst met M heeft gesloten, inhoudende dat M niet alleen haar hypothecaire schuld zal aflossen, maar haar bovendien maandelijks een bedrag van € 15.000 zal betalen. Op 8 februari 2009 hebben partijen hun afspraken per e-mail bevestigd, waarmee sprake is van een rechtsgeldige en rechtens afdwingbare overeenkomst (artikel 6:5 lid 1 BW), aldus X, die betoogt dat alle door M aan haar gedane betalingen zijn gedaan in het kader van het nakomen van een natuurlijke verbintenis (artikel 6:3 lid 2 sub b BW).

Het hof overweegt als volgt. Partijen hadden sedert 2002 een affectieve relatie. Vanwege de aard van de relatie zag M zich kennelijk gedwongen om X in de loop der jaren in velerlei opzichten financieel te ondersteunen. Dat hij daarbij ook eigen voordeel beoogde in niet-financiële zin (het behoud van een door hem gewenste exclusieve relatie), is daarbij evenzeer van belang. De door M in dat kader verrichte betalingen, waaraan door partijen geen enkele (andere) geldige titel ten grondslag is gelegd, vormen daarbij naar het oordeel van het hof eveneens een aanwijzing dat het hierbij gaat om het voldoen aan een natuurlijke verbintenis.
Daar staat echter tegenover (1) dat partijen niet hebben samengewoond, (2) in belangrijke mate hun eigen leven zijn blijven leiden en (3) M al die tijd gehuwd is gebleven met V. In die zin kan niet worden gezegd dat in alle opzichten is voldaan aan de vereisten voor een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 lid 2 sub b BW, meer in het bijzonder omdat naar maatschappelijke opvattingen van een ‘aan die ander toekomende prestatie’ niet kan worden gesproken, nu de door M verrichte betalingen toch veeleer het karakter van vrijgevigheid kenden, eerder dan het voldoen aan een verbintenis.
Tegen die achtergrond dient ook de ‘toezegging’ van M in zijn e-mail van 8 februari 2009 te worden gezien, die een bestaande praktijk van maandelijkse betalingen bevestigde en kennelijk slechts diende ter geruststelling van X en het bestendigen van de affectieve relatie met haar. Een dergelijke (schriftelijke) toezegging kan tegen die achtergrond niet worden aangemerkt als het omzetten van een vermeende natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare overeenkomst als bedoeld in artikel 6:5 lid 1 BW. Dat X verplichtingen is aangegaan in het licht van deze toezegging, is ook niet vast komen staan.

Maar zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat de e-mailwisseling van 8 februari 2009 heeft geleid tot een daadwerkelijke overeenkomst/eenzijdige verbintenis (waar het hof dus niet vanuit gaat), dan nog kan X daar geen rechten meer aan ontlenen sedert het beëindigen van de relatie met M. Immers, ook al is niet met zoveel woorden vastgelegd dat de toezegging afhankelijk was en/of samenhing met het (nog) bestaan van een affectieve relatie tussen partijen, dan kan tegen de achtergrond van de financiële ondersteuning al die jaren daarvoor door M in redelijkheid niet worden aangenomen dat de strekking ervan was dat M ook nog aan deze toezegging door X kon worden gehouden na het beëindigen van de relatie. Door het beëindigen van de relatie waarbinnen deze verbintenis is ontstaan, is het verval van het daarop gebaseerde vorderingsrecht aan te merken als het vanzelfsprekend gevolg. Het hof wijst de vordering van X af.

Ten aanzien van de vordering van M overweegt het hof als volgt. Het moge zo zijn dat M in zijn visie slechts bereid was in het kader van het voortbestaan van de affectieve relatie tussen hem en X laatstgenoemde financieel te ondersteunen vanuit de gedachte/wens dat het hierbij om een exclusieve relatie zou gaan, maar dat maakt nog niet dat aangenomen moet worden dat partijen (ook), al dan niet stilzwijgend, een dergelijke overeenkomst/verbintenis zijn aangegaan. Feiten of omstandigheden die daarop in voldoende mate zouden kunnen duiden, zijn gesteld noch gebleken. Voor het aannemen van bedrog, waarbij M door X is bewogen tot het doen van giften en het verrichten van betalingen voor haar, is dan ook onvoldoende grond. De enkele omstandigheid dat M mogelijk geestelijk en affectief in zekere mate afhankelijk was van X, zoals hij stelt, maakt – nu zulks wel vaker voorkomt in een relatie – evenmin dat reeds daarom sprake is van misbruik van omstandigheden. Daartoe dient aanzienlijk meer te worden gesteld. Het hof wijst ook de vordering van M af en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Gerechtshof Amsterdam 23 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1949