Pensioenverrekening 30 jaar na einde huwelijk

M en V zijn in 1967 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 1986 door echtscheiding is ontbonden. De verdeling van de door M tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten is nimmer ter sprake gekomen. In 2009 heeft M de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Op 15 februari 2016 maakt V, bij brief van haar advocaat, alsnog aanspraak op verrekening van de waarde van de pensioenrechten van M.

V vordert verdeling bij helfte van de door M tot aan de echtscheiding (in 1986) opgebouwde pensioenrechten, conform het Boon/Van Loon -arrest (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503). M beroept zich op rechtsverwerking, dan wel op de redelijkheid en billijkheid.

De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat (1) dat dat de door M vóór de echtscheiding opgebouwde pensioenrechten in de huwelijksgoederengemeenschap zijn gevallen en dat deze nimmer zijn verdeeld/verrekend en (2) dat de vordering van V niet is verjaard (artikel 3:178 lid 1 BW).

Volgens vaste rechtspraak is voor het kunnen aannemen van rechtsverwerking door V enkel tijdsverloop niet voldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden ten gevolge waarvan (1) bij M het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat V haar aanspraak niet (meer) geldend zou maken, danwel (2) de positie van M onredelijk benadeeld/bezwaard zou worden indien V haar aanspraak alsnog geldend zou maken.
Vast staat (1) dat partijen na hun echtscheiding nooit meer contact met elkaar hebben gehad en (2) dat V sinds de echtscheiding tot 15 februari 2016 nooit schriftelijk enige aanspraak heeft gemaakt op verrekening van pensioenrechten. M stelt ook niet concreet aan welke verklaring of gedraging van V (anders dan het enkele hiervoor bedoelde ‘stilzitten’ van V) hij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft ontleend dat V geen aanspraak meer zou maken op verrekening van het pensioen. In zoverre kan het beroep op rechtsverwerking niet slagen.
Het beroep op rechtsverwerking slaagt wel gedeeltelijk in verband met het volgende. M heeft in 2009 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en geniet sindsdien maandelijks pensioenuitkeringen. V heeft echter gewacht tot 15 februari 2016 voordat zij jegens M aanspraak heeft gemaakt op verrekening. Naar het oordeel van de rechtbank brengt deze omstandigheid mee dat V niet met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op vóór 15 februari 2016 aan de man uitgekeerde pensioenrechten. Aangezien M die pensioentermijnen heeft besteed aan zijn levensonderhoud, zou hij onredelijk benadeeld worden indien hij ook de door hem reeds ontvangen en bestede pensioentermijnen met V zou moeten verrekenen.

Met inachtneming van het voorgaande dienen partijen over te gaan tot pensioenverrekening. De wijze waarop en tot welk(e) concrete bedrag(en) die verrekening dient plaats te vinden, moet thans worden vastgesteld, met inachtneming van de daartoe door de Hoge Raad in het arrest Boon/Van Loon gegeven criteria. De rechtbank stelt partijen daartoe in de gelegenheid en houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechtbank Midden-Nederland 3 mei 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:1921