Gebruiksvergoeding gezamenlijke woning

In 2008 krijgen M en V een affectieve relatie met elkaar. In 2011 kopen zij gezamenlijk een woning waarin zij gaan samenwonen, en sluiten zij een notarieel samenlevingscontract. Op 2 september 2014 verbreken partijen hun relatie, als V de woning verlaat en elders haar intrek neemt. M woont nog altijd in de woning, die nog niet is verdeeld of verkocht.

V verzoekt de rechtbank een door M aan haar te betalen gebruiksvergoeding voor de woning vast te stellen over de periode september 2014 tot en met de datum van de feitelijke verdeling van de woning, welke gebruiksvergoeding gelijk dient te worden gesteld aan de helft van de lasten verbonden aan de woning over deze periode. Volgens M kan een gebruiksvergoeding niet met terugwerkende kracht worden vastgesteld.

De rechtbank is met M van oordeel dat de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding eerst ontstaat (en opeisbaar wordt) als gevolg van de uitspraak waarin die gebruiksvergoeding wordt toegekend. Gevolg daarvan is dat degene die een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot verschuldigd wordt vóór die datum niet met de voldoening van de gebruiksvergoeding in verzuim kan zijn geweest als bedoeld in artikel 6:119 lid 1 jo. 6:81-87 BW (HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:374). Dat betekent echter niet dat een gebruiksvergoeding in een vonnis niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend. Bij het toekennen van een gebruiksvergoeding dient de redelijkheid en billijkheid tot maatstaf (artikel 3:166 lid 3 jo. 6:2 BW). Dat brengt mee dat indien een deelgenoot aanspraak maakt op vergoeding van woonlasten, het de andere deelgenoot in principe vrijstaat met terugwerkende kracht een gebruiksvergoeding te vorderen. Dat geldt te meer nu die ander, gelet op artikel 3:169 BW, erop bedacht had kunnen zijn dat zodanige vordering zou worden ingesteld. Immers, vaststaat dat V al op 30 mei 2015 (per e-mail) jegens M aanspraak heeft gemaakt op een gebruiksvergoeding.

M acht het redelijk om voor de begroting van de gebruiksvergoeding te rekenen met een percentage van de helft van de overwaarde. Hij stelt dit percentage niet op 4%, waar in andere uitspraken wel mee wordt gerekend, maar op 2,3%, omdat volgens hem (1) het rendement uit woningen op de huidige woningmarkt aanzienlijk is afgenomen, (2) dit percentage in lijn is met de hoogte van de huidige rentevergoedingen en (3) dit percentage een redelijke vergoeding is voor het door V in de woning geïnvesteerde kapitaal.

De rechtbank deelt die zienswijze niet. De woning was geen beleggingsobject, maar bedoeld om er samen in te wonen. Bovendien delen partijen op grond van het samenlevingscontract al ieder voor de helft in de gevolgen van een waardevermeerdering (of -vermindering) van de woning, zodat V in dit opzicht niets misloopt. Het ligt volgens de rechtbank dan ook niet voor de hand aansluiting te zoeken bij een percentage van (de helft van) de overwaarde.

De door V gevorderde gebruiksvergoeding heeft tot doel haar het profijt te vergoeden dat zij misloopt doordat zij de gebruiksrechten, behorende bij haar onverdeeld aandeel in de eigendom van de woning, na het uiteengaan van partijen aan M heeft gegund. Het gaat er dus om het woongenot te vergoeden dat zij misloopt in de periode tot de verdeling. Bij gebreke van een ander aanknopingspunt voor de begroting van de gebruiksvergoeding, sluit de rechtbank daarom aan bij (de helft van) de woonkosten over de periode dat M het uitsluitende woongenot van de woning heeft gehad. Dat is redelijk, omdat uitsluitend M profijt heeft gehad van het woongenot dat tegenover deze woonkosten staat.

Feiten of omstandigheden die tot een andere oordeel nopen, zijn niet gebleken. Voor zover M betoogt dat hij in een financiële noodsituatie is terechtgekomen en geld heeft moeten lenen van zijn vader om de hypotheeklasten te kunnen voldoen, respectievelijk dat hij vreest dat een executieveiling zal worden gestart door de bank gelet op zijn financiële onvermogen, is dat onvoldoende. Dat benadrukt slechts het belang van een spoedige verkoop van de woning door partijen.

De rechtbank wijst de vordering van V toe.

Rechtbank Amsterdam 7 juni 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:4006