Onvoldoende draagkracht voor kinderalimentatie

Uit de – inmiddels beëindigde – affectieve relatie tussen M en V is een (nu nog minderjarig) kind geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige is bij V. M ontvangt een bijstandsuitkering.

V verzoekt de rechtbank de door M aan haar te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 25 per maand. De rechtbank wijst het verzoek af, daartoe overwegende dat een bijstandsuitkering (uitkering krachtens de Participatiewet) niet kan worden aangemerkt als inkomen. V gaat in hoger beroep. Volgens haar dient, overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, te worden uitgegaan van een minimum draagkracht van € 25 per maand.

Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:404 lid 1 BW beide ouders verplicht zijn om naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Daarbij geldt als uitgangspunt – zoals opgenomen in het rapport van de Expertgroep alimentatienormen – dat de onderhoudsplichtige ouder voor zichzelf wel ten minste het bestaansminimum moet behouden. Dit bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige ouder bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. De bijstandsnorm en de andere relevante lasten (al dan niet forfaitair berekend) vormen tezamen het draagkrachtloos inkomen (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert). Vaststaat dat M slechts een uitkering krachtens de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ontvangt. Hieruit volgt dat het hem aan draagkracht ontbreekt voor het leveren van een aandeel in de kosten van de minderjarige.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Gerechtshof Den Haag 7 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2017:1612