Kinderalimentatie en het ontbreken van draagkracht in tijden van Corona

M en V zijn met elkaar gehuwd. Zij hebben gezamenlijk een horecaonderneming. Uit het huwelijk zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren. In 2016 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V.

In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen het volgende overeengekomen: ‘Voor partneralimentatie over en weer is thans geen behoefte. (…) Partijen zijn overeengekomen dat de man de vrouw uit de onderneming zal uitkopen tegen een nettobedrag van € 46.000. Partijen zijn overeengekomen dat de uitkoopsom van € 46.000 als volgt aan de vrouw wordt uitbetaald. Na de inschrijving van de echtscheiding wordt een bedrag ad € 6.000 naar de bankrekening van de vrouw overgemaakt. Het restante bedrag ad € 40.000 zal in maandelijkse termijn van € 1.000 worden afgelost. (…) Indien de gehele afkoopsom is afgelost en de vrouw niet over eigen middelen beschikt om in de eigen behoefte te voorzien, zullen partijen overleg verrichten om de mogelijkheid van partneralimentatie te bespreken. De vrouw is daarna gerechtigd om een verzoek tot alimentatie in te dienen. Echter is de vrouw verplicht zich uiterst in te spannen gedurende die periode om in de toekomst in de eigen behoefte te voorzien.’

In kort geding vordert V veroordeling van M om met ingang van 1 juni 2020, als voorschot op de in de bodemprocedure vast te stellen alimentatie, aan haar te voldoen een kinderalimentatie van € 378 per maand en een partneralimentatie van € 453 per maand.

Met M is de voorzieningenrechter van oordeel dat V haar behoefte aan een bijdrage van de man onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft weliswaar gesteld dat zij thans onvoldoende inkomsten heeft, dat zij door de Coronacrisis minder kan werken en dat zij een aanvullende bijstandsuitkering aan heeft moeten vragen, maar deze stellingen heeft zij niet met stukken onderbouwd. Dat had wel op haar weg gelegen. M heeft ook gemotiveerd betwist dat van V (daargelaten haar huidige feitelijke inkomsten) niet gevergd kan worden dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. Hij stelt terecht dat partijen in het echtscheidingsconvenant uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat V zich zou inspannen om, na ommekomst van de periode waarin M haar maandelijks € 1.000 diende te betalen, in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. V heeft desalniettemin niet toegelicht waarom zij niet meer verdiencapaciteit heeft dan zij thans benut en waarom van haar niet gevergd zou kunnen worden om die verdiencapaciteit te benutten. De huidige situatie met betrekking tot de Coronamaatregelen leidt niet tot een ander oordeel, nu dat immers onverlet laat dat V onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar huidige inkomenssituatie en de afwezigheid van verdiencapaciteit onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Nu bovendien aannemelijk is dat het M aan draagkracht ontbreekt om enige bijdrage ten behoeve van V te voldoen (zoals hierna uiteen zal worden gezet), wijst de voorzieningenrechter de vordering tot betaling van een voorschot op partneralimentatie af.

Ten aanzien van de kinderalimentatie overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat partijen ten tijde van hun uiteengaan ervan uitgingen dat M een beperkt inkomen van € 1.000 netto per maand uit de horecaonderneming ontving. Uit de door de door M overgelegde financiële stukken blijkt dat dit inkomen niet substantieel is verbeterd. Daarmee is, binnen het beperkte toetsingskader van een kort geding, aannemelijk dat M de door V gevorderde kinderalimentatie niet kan betalen. Dat klemt te meer daar voorshands aannemelijk is dat M door de Coronacrisis, die gevolgen heeft voor de horeca, momenteel een slechtere omzet heeft dan normaal. Voor nadere beoordeling van de draagkracht van M is verder onderzoek nodig. Daarvoor leent een kort geding zich niet. Dat laat echter onverlet dat van M wel gevergd kan worden dat hij enige bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de kinderen voldoet. Immers, uitgangspunt in de bij de bepaling van alimentatie toepasselijke Tremanormen is dat ook iemand die een inkomen op bijstandsniveau heeft met een bedrag van € 50 per maand moet bijdragen in de kosten van twee of meer kinderen. Omdat aannemelijk is dat M tenminste een inkomen op bijstandsniveau heeft of kan hebben (de voorzieningenrechter gaat ervan uit dat M aanspraak kan maken op daartoe in het leven geroepen noodmaatregelen indien zijn inkomen door de Coronamaatregelen thans lager uitvalt), bepaalt de voorzieningenrechter dat M aan kinderalimentatie, als voorschot op de in de bodemprocedure vast te stellen bijdrage, € 25 per kind per maand moet voldoen.

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag 28 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6255