Kinderalimentatie en gelijke verdiencapaciteit

V1 en V2 zijn in 2009 een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. Zij zijn de ouders van twee (nu nog minderjarige kinderen), over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. In 2019 wordt het geregistreerd partnerschap ontbonden. Het hoofdverblijf van het oudste kind is bij V1, het jongste kind heeft het hoofdverblijf bij V2. Tussen partijen is een omgangsregeling van kracht, waarbij de kinderen de ene week bij V1 verblijven en de andere week bij V2.

V1 verzoekt de rechtbank de door V2 aan haar te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 208 per kind per maand. De rechtbank wijst het verzoek af. V1 gaat in hoger beroep.

Het hof overweegt als volgt. Bij het vaststellen van kinderalimentatie dient als uitgangspunt de behoefte van de minderjarigen, alsmede de draagkracht van de ouders. Het hof merkt op dat de behoefte door V1 als zodanig niet aan de orde is gesteld; zij stelt wel de draagkracht van partijen aan de orde. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verdiencapaciteit van V1 gelijk is aan de verdiencapaciteit van V2. Het uurloon van V1 is gelijk aan dat van V2. Beiden dragen de zorg voor de kinderen in gelijke mate. De stelling van V2 dat zij geen belemmering ziet voor V1 om meer uren te werken dan zij nu werkt, dan wel om een gelijk aantal uren te werken als V2 doet, heeft V1 onvoldoende gemotiveerde betwist. V1 heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is om een gelijk inkomen aan dat van V2 te verdienen. Haar enkele stelling ter zitting dat zij van haar werkgever geen gelegenheid krijgt om meer uren te werken, heeft zij niet met bescheiden onderbouwd. De keuze van V1 om minder te werken dan V2 doet, komt in die zin dan ook voor haar eigen rekening en risico. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Gerechtshof Den Haag 15 juli 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1308