Uit het huwelijk tussen M en V is in 2007 zoon Z geboren. In 2017 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. Z heeft zijn hoofdverblijfplaats bij V. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 500 per maand.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door M te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van (de jongmeerderjarige) Z bepaald op € 539,36 per maand. M gaat in hoger beroep. Volgens hem kan Z zelf in zijn levensonderhoud voorzien.

Nu Z jongmeerderjarig is, thuiswonend is en een MBO-opleiding volgt, sluit het hof – ter bepaling van zijn behoefte – aan bij de WSF-norm voor een thuiswonende MBO student per 1 januari 2019 en stelt deze vast op € 609,36 per maand.
Het hof overweegt dat aan een jongmeerderjarige niet de eis van ‘behoeftigheid’ gesteld mag worden bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de ouders (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2234). Dat betekent dat de onderhoudsverplichting van ouders ook geldt voor jongmeerderjarige kinderen die niet behoeftig zijn doordat zij in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien, bijvoorbeeld door te werken. Op de jongmeerderjarige rust geen verplichting om zijn/haar verdiencapaciteit te benutten, noch de verplichting om (bestaande) mogelijkheden door middel van een (bij-)baantje een eigen inkomen te verwerven, te benutten. Dat betekent echter niet dat eigen inkomsten van de jongmeerderjarige geen invloed zouden (kunnen) hebben op de alimentatie. Deze inkomsten zijn immers wel van belang voor de omvang van de behoefte van de jongmeerderjarige aan een onderhoudsbijdrage.
Volgens de door de Expertgroep Alimentatie geformuleerde alimentatienormen kunnen structurele eigen inkomsten van een jongmeerderjarige de behoefte verlagen. Daarnaast is een door de jongmeerderjarige ontvangen zorgtoeslag aan te merken als behoefteverlagend, zodat het hof de door Z ontvangen zorgtoeslag (ad € 70 per maand) in mindering brengt op zijn behoefte.
Z heeft verklaard maandelijks bij de keurslager een bedrag van € 150 te verdienen en daarnaast een maandelijkse stagevergoeding van tussen de € 200 en € 300 te ontvangen. Gelet op de hoogte van deze verdiensten brengt het hof in redelijkheid een bedrag van € 100 per maand in mindering op de behoefte van Z.
Nu Z stelt behoefte te hebben aan een bijdrage in de kosten van zijn studie en levensonderhoud van M, ligt het op zijn weg om duidelijkheid te verschaffen over de door hem ontvangen maandelijkse bijdrage van V, dan wel over het inkomen van V. Dat hij haar liever niet vraagt naar haar inkomsten, doet daar niet aan af. Uit de overgelegde stukken (waaronder een mail van V) blijkt dat zij bijdraagt in de kosten van studie en levensonderhoud van Z. Dit is niet betwist, zodat het hof – bij gebreke aan informatie over het inkomen van V – rekening houdt met een bijdrage van V van € 100 per maand.
Op grond van het vorenstaande verlaagt het hof de behoefte van Z met € 70 (zorgkorting) + € 100 (geschatte bijdrage V) + € 100 (verdiensten Z) = totaal € 270.
Na berekening van draagkracht (1) vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank en (2) stelt de door M aan Z te betalen onderhoudsbijdrage vast op € 339,36 per maand.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:11224