Samenlevingscontract kende geen vergoedingsrecht voor (latere) verbouwingen

M en V hebben sinds 1996 een affectieve relatie met elkaar en wonen sinds 2015 samen. In 2017 kopen zij gezamenlijk een woning. Ter gelegenheid daarvan sluiten zij een notarieel samenlevingscontract, waarvan artikel 6 lid 4 luidt: ‘Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning (…) in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij.’ In februari 2019 beëindigen partijen hun relatie en samenwoning.

M stelt dat hij op grond van artikel 6 lid 4 van het samenlevingscontract recht heeft op een vergoeding door de gemeenschap van de door hem gefinancierde verbouwing van de gezamenlijke woning.

Met inachtneming van het Haviltex-criterium overweegt de rechtbank als volgt. In geschil is of (analoge toepassing van) de onderhavige clausule (ook) op een door een partij gemaakte verbouwingskosten ziet. Op grond van een taalkundige uitleg heeft de clausule geen betrekking op uitgaven voor de verbouwing van de woning. Uitgaven voor de verbouwing kunnen immers niet worden aangemerkt als betaling van de koopsom van de woning. De rechtbank gaat er, op grond van het zinsverband, met V vanuit dat met ‘de kosten’ (als genoemd in de clausule) de kosten van de woning worden bedoeld die rechtstreeks voortvloeien uit de aankoop en niet op latere investeringen in de woning (zie ook Hof Den Bosch 27 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4881).
M heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit een van de tekst van de bepaling afwijkende partijbedoeling kan worden afgeleid. Zijn verwijzing naar Rechtbank Den Haag 11 juli 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:8181) en Rechtbank Gelderland 30 augustus 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:4954) maakt het voorgaande niet anders, omdat de aan deze uitspraken ten grondslag liggende casusposities wezenlijk verschillen van de onderhavige kwestie. Zo ging het in de zaak die speelde voor Rechtbank Den Haag om de aanschaf van een ‘casco’ aan partijen geleverde woning, die nog ingrijpend moest worden verbouwd en waarvoor een bouwdepot aan de hypotheek was verbonden. De rechtbank oordeelde toen dat een redelijke uitleg van de overeenkomst, gezien die omstandigheden, meebracht dat de gemaakte bouwkosten voor vergoeding in aanmerking kwamen. In de zaak die voorlag bij Rechtbank Gelderland ging het om een situatie waarin ongehuwde samenwoners in een paar jaar tijd verschillende woningen hebben aangekocht, daarin (beiden) hebben geïnvesteerd en weer hebben doorverkocht. De clausule in hun samenlevingsovereenkomst, die exact hetzelfde luidde, werd in die zaak dan ook uitdrukkelijk in het licht van die omstandigheden beoordeeld. De rechtbank wijst de vordering van M af.

Rechtbank Noord-Holland 2 september 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6911