Onderhoudsbijdrage jongmeerderjarige (1)

M en V zijn in 2005 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren. Uit een eerdere relatie van V is in 2002 dochter D geboren, die door M is erkend. In 2019 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden.

De rechtbank heeft de door M aan V te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van (de inmiddels jongmeerderjarige) D vastgesteld op € 93,57 per maand. V gaat in hoger beroep. D volgt een HBO-opleiding.
Volgens V moet de behoefte van D worden bepaald conform de normen voor de kosten van levensonderhoud op grond van de Wet Studiefinanciering, ad € 897,56 per maand. De zorgtoeslag komt daarop in mindering. D heeft een lening bij DUO, zij ontvangt geen studiefinanciering in de vorm van een gift.
M betoogt dat er voor D niet veel is veranderd ten opzichte van haar behoefte als minderjarige. Indien wordt uitgegaan van de WSF-norm van € 897 per maand, moet de ontvangen zorgtoeslag in mindering worden gebracht, evenals de basishuur en de eigen inkomsten van D.

Het hof gaat uit van de WSF-norm van € 897,56 per maand, te weten de DUO-lening van € 494,39 per maand en de aanvullende beurs van € 403,17 per maand. Gelet op recente bevindingen van de Expertgroep Alimentatie is in het normbedrag al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag, zodat deze niet afzonderlijk in mindering hoeft te worden gebracht. Het hof acht het wel redelijk om, als te doen gebruikelijk, rekening te houden met een premie ziektekostenverzekering. Het hof stelt deze premie, bij gebrek aan nadere gegevens, in redelijkheid op afgerond € 100 per maand.
Nu er voor HBO-studenten geen verschil bestaat tussen de situatie thuis- en uitwonen, volgt het hof M niet in zijn stelling dat de basishuur in mindering moet worden gebracht. Ten slotte houdt het hof geen rekening met eigen inkomsten van D. V heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat D vanwege de coronamaatregelen al een aantal maanden geen inkomsten meer heeft uit haar bijbaantje.
Na verdere inhoudelijke beoordeling (1) vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank en (2) stelt de door M aan D te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie vast op € 154 per maand.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2722

Opmerking redactie: wat het hof met ‘recente bevindingen van de Expertgroep Alimentatie’ bedoelt, wordt in de uitspraak niet nader gespecificeerd. Desgevraagd antwoordde mr. J.B. de Groot, seniorraadsheer bij Hof Arnhem-Leeuwarden: ‘In de normbedragen als genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF 2000) wordt geen uitsplitsing meer gemaakt voor de ziektekosten, waar dit tot en met 2005 wel het geval was. In 2005 bedroegen die ziektekosten € 37,49. Met de invoering van de Zorgverzekeringswet en de Wet op de Zorgtoeslag in 2006 is de uitsplitsing gestopt en zijn de ziektekosten onderdeel geworden van het algemene normbedrag. Het algemene normbedrag is daardoor in 2006 met circa € 40 verhoogd. Daarbij is toegelicht dat de invoering van het nieuwe zorgstelsel weliswaar leidt tot een hogere ziektekostenpremie voor studenten, maar dat dit grotendeels wordt gecompenseerd door de gelijktijdige invoering van de zorgtoeslag (MvT Invoerings- en aanpassingswet, Kamerstuk 2005, 30124, nr. 3). Gelet op de beperkte omvang van de verhoging (€ 40 per maand) en de toelichting daarbij moet de conclusie zijn dat in het normbedrag alleen met de netto ziektekosten rekening is gehouden, oftewel de ziektekosten na aftrek van de zorgtoeslag.’