Verblijvensbeding geldt voor zowel en/of-rekening als verstrekte geldlening

M (die uit een eerdere relatie twee kinderen heeft) en V hebben een affectieve relatie met elkaar en wonen samen. In 1996 sluiten zij een samenlevingsovereenkomst, waarvan artikel 3 luidt: ‘Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. (…) Het hiervoor (…) bedoelde gedeelte van het inkomen, of zoveel meer als partijen wensen, wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas. Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of deze gemeenschappelijke kas wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd. (…)’

Artikel 8 luidt: Indien de overeenkomst eindigt [door overlijden van één van partijen], verblijve‘n alle gemeenschappelijke goederen aan de andere partij. (…) Voor het geval van verblijven na overlijden, verlenen partijen elkaar over en weer volmacht ter uitvoering van de verplichting tot levering van de verbleven gemeenschappelijke goederen. Deze volmacht is onherroepelijk.’ In 2019 overlijdt M. Hij heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt, zodat zijn twee kinderen (waar hij al 20 jaar geen contact meer mee heeft) zijn enige erfgenamen zijn.

De kinderen vorderen dat V het geldbedrag terugbetaalt dat zij na het overlijden heeft onttrokken aan de en/of-rekening van haar en M.

V stelt dat deze bankrekening gezamenlijk eigendom was, zodat zij door het verblijvensbeding in het samenlevingscontract alleen gerechtigd werd tot het saldo. De kinderen betwisten dat de en/of-rekening gezamenlijk eigendom was, aangezien deze alleen door M werd gevoed. Volgens de kinderen blijkt uit Rb. Amsterdam 15 juli 2010 (ECLI:NL:RBAMS:2010:BN1997) en Hof Den Bosch 24 juli 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:3212) dat er alleen sprake kan zijn van gemeenschappelijk bezit als de rekeninghouders ieder op de bankrekening hebben ingelegd.

De rechtbank verwerpt het betoog van de kinderen en wijst de vordering af. Ook als de bankrekening door slechts één rekeninghouder is gevoed, kán er sprake zijn van gemeenschappelijk bezit, zoals ook in genoemde uitspraak van Hof Den Bosch is overwogen: ‘Van een beperkte gemeenschap met betrekking tot het saldo op een en/of bankrekening kan ook sprake zijn op grond van een daartoe strekkende afspraak tussen de tenaamgestelden.’ In casu is er sprake van een afspraak tussen M en V over wat onderdeel is van hun gemeenschappelijk vermogen, zijnde het samenlevingscontract, waarin expliciet is bepaald dat het vermogen op de gemeenschappelijke bankrekeningen van M en V gezamenlijk was. Bovendien leefden M en V al lange tijd samen en voerden zij een gemeenschappelijke huishouding. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat M en V een volledige vermenging van vermogen hebben beoogd. Zij waren deelgenoten ten aanzien van het gezamenlijk vermogen, waartoe derhalve ook de gezamenlijke bankrekeningen behoorden. Dat betekent dat V door het verblijvensbeding gerechtigd werd tot het saldo van de en/of-rekening. Door het samenlevingscontract was V gevolmachtigd om zelf uitvoering te geven aan het beding, zodat zij het saldo niet ongerechtvaardigd naar zichzelf heeft overgemaakt.
Een ander twistpunt betreft een bedrag van € 4.000 dat vóór M’s overlijden van de en/of-rekening is overgeboekt naar D (de dochter van V) onder vermelding van ‘lening’. Omdat dit geld is verstrekt vanaf de gezamenlijke bankrekening is de rechtbank van oordeel dat dit bedrag door M en V samen uit hoofde van een overeenkomst van geldlening is verstrekt. Het gaat derhalve om een gezamenlijke geldvordering, die krachtens het verblijvensbeding ook toekomt aan V. Zelfs als dit anders zou zijn, kan V niet worden veroordeeld tot restitutie van deze € 4.000 aan de nalatenschap. Indien er sprake is van een lening, dan moet de schuldenaar van die lening worden aangesproken. Dat zou in dit geval D zijn, niet V.

Rechtbank Gelderland 29 september 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5143