Beroep op nietigheid nihilbeding in huwelijkse voorwaarden niet onaanvaardbaar

M en V zijn in 2019 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. In die voorwaarden staat de volgende bepaling: ‘Voor zover dit rechtens mogelijk is, verklaren de echtgenoten over en weer afstand te doen van een aanspraak op partneralimentatie ingeval het huwelijk eindigt door echtscheiding’. In 2020 gaan partijen feitelijk uiteen. Inmiddels zijn zij in een echtscheidingsprocedure verwikkeld.

V verzoekt de rechtbank de door M aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 4.175 per maand. M beroept zich op het nihilbeding in de huwelijkse voorwaarden. Volgens V is dat beding nietig.

De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:400 lid 2 BW bepaalt in zijn algemeenheid dat overeenkomsten waarbij wordt afgezien van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud, nietig zijn. Weliswaar bepaalt artikel 1:158 BW dat echtgenoten vóór of na de echtscheiding bij overeenkomst kunnen afzien van een uitkering tot levensonderhoud, maar de wetgever heeft bij het maken van deze uitzondering uitsluitend het oog gehad op overeenkomsten door echtelieden tijdens hun huwelijk aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Zo’n overeenkomst kan op straffe van nietigheid niet worden gesloten vóór het huwelijk (HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7449, en HR 12 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1959). Ook de Raad van State stelt zich in zijn advies inzake het wetsvoorstel herziening partneralimentatie op het standpunt dat naar geldend recht een overeenkomst als de onderhavige nietig is. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door partijen voorafgaand aan het sluiten van hun huwelijk gemaakte alimentatie-afspraak nietig is.
Artikel 6:2 lid 2 BW geeft echter de mogelijkheid om onder omstandigheden tot het oordeel te komen dat de hier aan de orde zijnde (uit de wet voortvloeiende) nietigheid van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen nihilbeding tussen partijen niet van toepassing is. Daarvoor is nodig dat een beroep op de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een dergelijk oordeel zal slechts onder bijzondere omstandigheden en met terughoudendheid kunnen worden gegeven. Van belang kan zijn wat destijds bij het opnemen van het beding in de huwelijkse voorwaarden bij partijen de bedoeling was. Dit zou van belang kunnen zijn als er sprake was van een volledige financiële onafhankelijkheid van beide partijen en dat dit ook nu nog het geval is, en dat er geen sprake is van jonge kinderen (Rb. Zwolle-Lelystad 20 juli 2005, ECLI:NL:RBZLY:2005:BC8854). De rechtbank is echter van oordeel dat op het moment dat de huwelijkse voorwaarden werden opgemaakt M op de hoogte was van de psychische en lichamelijke problemen van V. Dat deze problemen mogelijk door V zelf zijn veroorzaakt, doet daar niet aan af. Verder heeft M ermee ingestemd dat V haar goedlopende onderneming heeft beëindigd om bij hem te kunnen komen wonen. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden ook afgesproken dat alle huishoudelijke kosten door M gedragen zouden worden. Voor zover V vóór het huwelijk financieel al onafhankelijk was, is zij dat op dit moment in ieder geval niet meer. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat V nu een beroep doet op de nietigheid van het nihilbeding. De verder door M gestelde omstandigheid dat het slechts een kort huwelijk betreft, is daartoe onvoldoende (Hof Den Haag 18 januari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:768).
Voldoende is komen vast te staan dat partijen reeds bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden hebben gesproken over het feit dat V geen aanspraak zou maken op alimentatie. V heeft toen ook aangegeven daar geen aanspraak op te willen maken. Partijen hebben dit in de huwelijkse voorwaarden laten opnemen, met de wetenschap dat een beroep hierop wellicht niet mogelijk was. M heeft de uitlatingen van V na het uiteengaan, die in de lijn liggen van hetgeen zij bij de huwelijkse voorwaarden hadden afgesproken, begrepen als dat zij afstand deed van haar recht op alimentatie. M mocht hierop vertrouwen. Ook ter zitting heeft V verklaard dat het bij aanvang van het huwelijk de bedoeling was dat de situatie voor en na de echtscheiding hetzelfde zou zijn. Het komt de rechtbank aannemelijk voor dat V, omdat M geld terugeiste waarvan zij vond dat zij dat niet terug hoefde te betalen, haar standpunt ten aanzien van haar recht op alimentatie heeft gewijzigd. Alles overziend, en onder verwijzing naar HR 30 juni 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV3373), is de rechtbank van oordeel dat V ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie. De rechtbank wijst het verzoek af.

Rechtbank Limburg 5 juli 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:5249