Vordering tot overlegging bankafschriften is geen ‘fishing expedition’

M en V zijn in 1994 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2013 door echtscheiding is ontbonden. In 2015 stelt de rechtbank de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast. In hoger beroep stelt V dat de rechtbank M ten onrechte niet heeft opgelegd de bankafschriften van zijn nieuwe bankrekening(en) vanaf maart 2012 aan haar over te leggen.

V vermoedt dat bij M in de periode maart t/m november 2012 meer geld is binnengekomen dan thans bij haar bekend is. Deze tot dusverre onbekende vermogensbestanddelen dienen nog tussen partijen te worden verdeeld, aldus V. Het hof overweegt ‘dat het verzoek van de vrouw moet worden aangemerkt als een zogeheten ‘fishing expedition’, waarvoor artikel 843a Rv nadrukkelijk geen ruimte biedt. Het enkele, niet nader onderbouwde, vermoeden van de vrouw dat de man in de periode van maart 2012 tot en met november 2012 meer inkomsten heeft gehad dan waarvan zij kennis heeft, is onvoldoende om de man te verplichten al zijn bankafschriften over deze periode over te leggen.’ V gaat in cassatie.

De Hoge Raad overweegt als volgt. Het hof is niet ingegaan op het verzoek van V tot verdeling van het saldo van de bankrekening, maar heeft uitsluitend geoordeeld over het daarmee samenhangende verzoek om M te verplichten tot het overleggen van bankafschriften van de rekening over de relevante periode. Zonder toelichting valt echter niet in te zien waarom die rekening niet in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoeft te worden betrokken. M heeft niet betwist dat de rekening bestaat, noch dat deze tot de te verdelen gemeenschap behoort.
Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap kan niet plaatsvinden zonder dat in elk geval het saldo van de rekening op de peildatum bekend is. Gelet daarop, is onbegrijpelijk dat het hof het verzoek van V tot overlegging van bankafschriften van de bankrekening heeft afgewezen als een ‘fishing expedition’.
De Hoge Raad vernietigt en verwijst.

Hoge Raad, 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2830