Afwijzing vordering moeder tot verbod op verhuizing vader

Uit de affectieve relatie tussen M en V is in 2007 zoon Z geboren, over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. Het gezin woont in [A]. In 2016 beëindigen partijen hun relatie en samenwoning. Z heeft zijn hoofdverblijfplaats bij M. Ten aanzien van hem zijn partijen co-ouderschap overeengekomen (‘week op, week af’). In april 2021 gaat Z bij V wonen. Sindsdien heeft hij zo goed als geen contact meer met M, die voornemens is naar [B] te verhuizen.

Omdat Z heeft aangegeven niet bij hem in [B] te willen wonen, heeft M besloten in zijn eentje te verhuizen. Voor de rechtbank vordert V een verhuisverbod. Volgens haar kan door de verhuizing van M geen uitvoering meer worden gegeven aan het co-ouderschap. M stelt dat hij geen toestemming van V nodig heeft om te mogen verhuizen.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste rechtspraak volgt dat een verzorgende ouder, net als een ieder, het recht heeft zich vrijelijk te verplaatsen in het (buiten)land en zijn verblijfplaats te kiezen. M mag dus wonen waar hij wil, zolang hij Z niet meeneemt. Als M mét Z wil verhuizen, ligt dat anders. Omdat partijen samen het gezag over Z hebben, heeft M bij een verhuizing met Z de toestemming van V (of de vervangende toestemming van de rechter) nodig. Dit omdat een verhuizing het gezag van V en haar omgang met Z beperkt. Als dat het geval zou zijn, dan zou er een rechtvaardiging zijn om de vrijheid van M zich vrijelijk te kunnen verplaatsen te beperken voor de bescherming van de rechten en vrijheden van V en Z. Dat is hier echter niet het geval: M verhuist zonder Z en dat mag hij vrijelijk doen. De rechtbank wijst de vordering van V dan ook af.

Rechtbank Midden-Nederland 9 juni 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2432