Afwikkeling huwelijkse voorwaarden met finaal ‘alsof’ verrekenbeding

M en V zijn in 1976 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarvan artikel 9 luidt: ‘Ingeval het huwelijk wordt ontbonden (…), vindt er verrekening van hun vermogens plaats zo, dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen had bestaan. De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk door de dood of ingeval van echtscheiding (…) naar de toestand per de aanvang van de dag van het instellen van een verzoekschrift daartoe. (…)’ De met hypotheek bezwaarde echtelijke woning is eigendom van V. Op 7 augustus 2018 dient M een echtscheidingsverzoek in bij de rechtbank. In 2019 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden.

De rechtbank heeft bepaald dat V verplicht is de helft van de overwaarde van de woning aan M te voldoen na verkoop en levering van de woning. Inmiddels heeft V de woning verkocht en geleverd aan een derde voor € 450.000. In hoger beroep betoogt M dat hij ervan uitging dat de woning minstens € 560.000 zou opleveren.

Het hof stelt voorop dat tussen partijen geen sprake is van een gemeenschap van goederen; zij moeten afrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren. Dat betekent echter niet dat ook voor de waardepeildatum moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die gelden bij een verdeling van een gemeenschap. Partijen zijn overeengekomen dat de verrekening plaatsheeft naar de toestand per de aanvang van de dag van het indienen van het echtscheidingsverzoek, ofwel 7 augustus 2018. Dit sluit aan bij artikel 1:142 lid 1 sub b BW, waarin ook is bepaald dat die datum bepalend is voor de omvang van het te verrekenen vermogen. Partijen zijn hiervan niet afgeweken. De waarde van de woning op 7 augustus 2018 is dus bepalend. Deze staat tussen partijen niet vast. Het hof neemt in aanmerking dat de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2018 € 515.000 bedroeg en per 1 januari 2019 € 540.000. Hoewel M ter zitting heeft verklaard dat de gemeente in de regel laag taxeert, heeft hij die stelling niet onderbouwd. In eerste instantie was het juist V die niet wenste uit te gaan van de WOZ-waarde, wat een aanwijzing is dat zij de mening van M op dit punt niet deelt. Gelet op alle omstandigheden stelt het hof de waarde van de woning per 7 augustus 2018 in goede justitie vast op € 530.000. Hierop komt de hypotheekschuld in mindering zoals die per 7 augustus 2018 bestond. Van het restbedrag dient V de helft aan M te betalen.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10566