Vaststelling kinderalimentatie overeenkomstig ouderschapsplan

Uit de affectieve relatie tussen M en V is in 2010 zoon Z geboren. In 2018 beëindigen partijen hun relatie en samenwoning. Z heeft zijn hoofdverblijfplaats bij V. In het door hen in 2018 ondertekende ouderschapsplan hebben partijen de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 300 per maand.


De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie met ingang van 6 december 2019 vastgesteld op € 306 per maand. M gaat in hoger beroep. Volgens hem moet de in het ouderschapsplan overeengekomen alimentatieverplichting worden gewijzigd vanwege een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, dan wel op grond van gewijzigde omstandigheden (artikel 1:401 BW).

Het hof overweegt als volgt. Van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven is sprake als, uitgaande van dezelfde gegevens, een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de kinderalimentatie die de rechter op grond van die gegevens zou hebben vastgesteld en de kinderalimentatie die partijen zijn overeengekomen. Dat brengt met zich dat van M ter onderbouwing van zijn (door V gemotiveerde betwiste) stelling dat sprake is van deze wijzigingsgrond in ieder geval verwacht mag worden dat hij duidelijk maakt van welke gegevens bij het bepalen van de hoogte van de kinderalimentatie in 2018 uitgegaan moet worden. Dat heeft M onvoldoende gedaan. M heeft weliswaar financiële stukken overgelegd, maar niet nader toegelicht van welke daarin opgenomen inkomensgegevens dient te worden uitgegaan bij het bepalen van de kinderalimentatie in 2018.
M stelt dat voor de behoefte van Z moet worden uitgegaan van een bedrag van € 243 per maand, gelet op de door M overgelegde kapitaalsvergelijking uit 2016. Echter, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom 2016 als peiljaar zou moeten gelden voor de berekening van de behoefte, zoals M in zijn berekening heeft gedaan. Ook deze stelling biedt geen aanknopingspunt om te oordelen dat sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hetzelfde geldt voor de (enkele) stelling van M dat destijds geen rekening is gehouden met de draagkracht van V en met het co-ouderschap. Gelet hierop is een grove miskenning van de wettelijke maatstaven niet komen vast te staan.
Evenmin is komen vast te staan dat M door een wijziging van omstandigheden niet langer voldoende draagkracht heeft om de overeengekomen kinderalimentatie te voldoen. M heeft onvoldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie en heeft het hof daarmee niet in staat gesteld om zijn draagkracht te beoordelen. M heeft verschillende berekeningen en financiële stukken overgelegd, waaruit (ook over hetzelfde jaar) verschillende inkomensgegevens kunnen worden afgeleid, zodat een nadere toelichting van M nodig was. Daar komt bij dat V de juistheid van die financiële stukken gemotiveerd heeft betwist, onder meer omdat zij in de jaarstukken van de onderneming van M ten onrechte als deelgenoot is vermeld. Gelet hierop heeft M zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht heeft, onvoldoende onderbouwd. Daarbij acht het hof ook van belang dat M te kennen heeft gegeven dat hij tot kortgeleden kinderalimentatie voor zijn dochter uit een andere relatie betaalde, waarvoor hij kennelijk wel voldoende draagkracht had.
Nu niet is gebleken van een wijzigingsgrond, is het hof net als de rechtbank van oordeel dat de kinderalimentatie kan worden vastgesteld overeenkomstig het door partijen gesloten ouderschapsplan. Gelet op de wettelijke indexering bedraagt deze kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2019 € 306 per maand.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1217