Behoort spaarrekening minderjarig kind tot huwelijksgemeenschap ouders?

M en V zijn in 2006 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk wordt in 2012 zoon Z geboren, over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. Op 22 april 2015 openen partijen een spaarrekening voor Z, op 1 mei 2015 gaan zij feitelijk uiteen. In 2016 wordt hun huwelijk door echtscheiding ontbonden. In december 2019 boekt V het saldo van de spaarrekening van Z over naar haar eigen bankrekening. In februari 2020 wordt M belast met het eenhoofdig gezag over Z.


M vordert een verklaring voor recht (1) dat de spaarrekening van Z deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap, (2) dat V haar rechten hierop heeft verbeurd en (3) dat de spaarrekening moet worden aangemerkt als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:185 BW. De rechtbank wijst de vorderingen af. M gaat in hoger beroep.

Het hof overweegt als volgt. De spaarrekening staat op naam van Z en niet (ook) op naam van M en/of V. Uit HR 9 februari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ6526) volgt dat dit niet het enige aanknopingspunt is, maar uit deze tenaamstelling en de andere aangevoerde feiten en omstandigheden volgt dat het de bedoeling van partijen was om voor Z te sparen. Het was uitdrukkelijk niet de bedoeling om het saldo van de spaarrekening voor hun eigen doeleinden aan te wenden. M stelt dat het saldo op de spaarrekening op de peildatum nihil was, dat die rekening pas daarná is gevoed met gelden afkomstig uit de huwelijksgemeenschap en dat het uiteindelijke saldo (€ 16.611,65) op de peildatum daarom nog deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap.
Het hof oordeelt dat voor het geval het saldo zich op de peildatum wél op de spaarrekening bevond, de rechtbank terecht heeft overwogen dat dit saldo, ook al is dit opgenomen door V, op grond van artikel 1:253l jo. 1:253j BW tot het vermogen van Z behoort. Dit is ook in overeenstemming met de kennelijke bedoeling van partijen, te weten: het opbouwen van een spaartegoed voor Z. Dit betekent dat het saldo geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap en M geen verdeling daarvan kan vorderen.
Voor zover het saldo op de peildatum nihil was (en zich nog in de huwelijksgemeenschap van partijen bevond), heeft het volgende te gelden. De vorderingen van M zijn uitsluitend verbonden aan de spaarrekening van Z. Aan zijn in de dagvaarding ingenomen stelling dat het saldo van de spaarrekening van Z op de peildatum nihil was en dat daarom het saldo nog tot de huwelijksgemeenschap behoort, heeft hij echter geen vordering verbonden. M heeft immers niet (alsnog in hoger beroep) de verdeling van een andere bankrekening (die niet is vervat in het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant) of verdeling van contanten ter waarde van € 16.611,65 gevorderd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 oktober 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3080