Dat moeder het niet eens is met beslissing, maakt niet dat zij eigenrichting mag plegen

Uit de – inmiddels beëindigde – affectieve relatie tussen M en V is in 2016 zoon Z geboren, over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. Z heeft zijn hoofdverblijfplaats bij V. Tussen hem en M is een omgangsregeling van kracht. Op 23 augustus 2022 bericht V per e-mail aan M dat zij met Z naar Spanje is verhuisd. M start daarop een procedure tot terugverhuizing.

In februari 2023 bepaalt de rechtbank dat V uiterlijk in april 2023 met Z moet terugverhuizen naar een plaats binnen een straal van 10 km rond de woonplaats van M. In hoger beroep bekrachtigt het hof die beschikking. Ondanks deze rechterlijke uitspraken is V nog altijd niet met Z naar Nederland teruggekeerd. M is een bodemprocedure gestart.

In kort geding vordert M veroordeling van V tot onmiddellijke nakoming, althans medewerking te verlenen aan de beschikkingen van de rechtbank en het hof, zulks op straffe van een dwangsom. Daarnaast vordert hij om, hangende de lopende bodemprocedure, de gewone verblijfplaats van Z bij hem te bepalen en V te veroordelen Z onmiddellijk aan hem af te geven, eveneens op straffe van een dwangsom. Voor zover V niet zelfstandig meewerkt aan de veroordelingen, vordert M machtiging om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging te bewerkstelligen.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Gesteld noch gebleken is dat de beschikking van het hof op een juridische of feitelijke misslag berust. Dat V het niet eens is met die beslissing, is daarvoor onvoldoende en maakt niet dat zij eigenrichting mag plegen. Ook zijn er geen nadere feiten en omstandigheden door V naar voren gebracht, zodat zij simpelweg de uitspraken die er liggen, moet nakomen. De voorzieningenrechter veroordeelt V dan ook tot nakoming hiervan. Nu V tot op heden aan geen enkele beschikking heeft willen voldoen, acht de voorzieningenrechter het aangewezen om als prikkel aan de veroordeling tot terugverhuizing een dwangsom te verbinden.

V heeft geen stappen ondernomen om aan de beschikkingen te voldoen en heeft aangegeven dit ook niet van plan te zijn, omdat zij dit niet in het belang van Z en haarzelf acht. De voorzieningenrechter overweegt dat het niet aan V is deze belangenafweging te maken. De rechtbank en het hof hebben dit in hun beschikkingen al gedaan en die zijn tot het oordeel gekomen dat het wel in het belang van Z is om terug te verhuizen. Hoe langer het duurt tot Z is terugverhuisd, hoe minder het in zijn belang is. Om die reden wijst de voorzieningenrechter de vordering tot wijziging van de hoofdverblijfplaats dan ook toe voor de duur van de bodemprocedure. Op deze manier kan V Z alvast, ook als zij zelf nog langer in Spanje zou willen verblijven, naar Nederland laten terugkeren en daarmee – ook ter voorkoming van eventuele dwangsommen – voldoen aan de plicht tot terugverhuizing.

Hoewel de door M gevorderde inzet van de sterke arm vanwege mogelijke traumatisering van Z een zeer belastend middel is, wijst de voorzieningenrechter dit verzoek toch toe (mede gelet op artikel 1:253a lid 4 BW). De zeer besliste houding en uitlatingen van V geven de voorzieningenrechter niet het vertrouwen dat zij (anderszins) te bewegen is alsnog gehoor te geven aan de beschikkingen die er liggen, terwijl een zeer spoedige terugkeer van Z wel in zijn belang wordt geacht en niet op andere wijze kan worden gerealiseerd. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat de inzet van de sterke arm – als V niet vrijwillig aan de terugverhuizing meewerkt – op de voor Z minst belastende wijze zal plaatsvinden.

Voorzieningenrechter Rechtbank Rotterdam 26 juni 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6525