Echtgenote is geen erfgename omdat zij nog steeds van tafel en bed was gescheiden

M en V zijn in gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd. Uit het huwelijk zijn drie (inmiddels meerderjarige) kinderen geboren: zoon Z1, zoon Z2 en dochter D. In 1992 scheiden M en V van tafel en bed, maar blijven in hetzelfde huis wonen. In 2005 overlijdt M zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt. Tot de nalatenschap behoren twee onroerende zaken. Volgens de verklaring van erfrecht heeft V krachtens wettelijke verdeling alle goederen van de nalatenschap verkregen. V draagt daarop de ene onroerende zaak over aan Z1 en de andere aan Z2.

Volgens D zijn beide overdrachten nietig, omdat M en V sinds 1992 van tafel en bed waren gescheiden. Dit betekent dat V geen erfgename is en dat zij krachtens artikel 4:13 lid 6 jo. 4:10 lid 1 sub a BW niet bevoegd was om te beschikken over de goederen van de nalatenschap. V, Z1 en Z2 stellen dat de scheiding is geëindigd door verzoening als bedoeld in artikel 1:176 BW, en vinden de rechtbank aan hun zijde. D gaat in hoger beroep.

Het hof overweegt als volgt. Tot 1 juni 2001 bepaalde artikel 1:176 BW dat een scheiding van tafel en bed van rechtswege eindigde door de verzoening van de echtgenoten. Destijds was verzoening vormvrij, zodat voor de werking daarvan geen inschrijving nodig was in het huwelijksgoederenregister. Echter, met ingang van 1 juni 2001 bepaalt artikel 1:176 lid 1 BW dat een scheiding van tafel en bed eindigt door de verzoening van de echtgenoten op het tijdstip dat zij op hun eensluidend verzoek in het huwelijksgoederenregister hebben doen inschrijven dat de scheiding heeft opgehouden te bestaan.

Vast staat dat het huwelijksgoederenregister geen inschrijving bevat van een verzoening tussen M en V. Omdat voor de werking van een verzoening een dergelijke inschrijving is vereist met ingang van 1 juni 2001, kan geen sprake zijn van verzoening tussen M en V vanaf die datum. Een eventuele verzoening kan dus alleen hebben plaatsgevonden op grond van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór 1 juni 2001.

Of sprake is van verzoening van de echtgenoten onder het tot 1 juni 2001 geldende recht, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij het – hernieuwde – samenwonen van de echtgenoten een relevante omstandigheid kan zijn (HR 16 januari 1936, NJ 1936/283), evenals de intentie van de echtgenoten en de wijze waarop zij zich naar buiten toe hebben gepresenteerd. Hierbij is van belang dat de verzoening erop is gericht de door de scheiding van tafel en bed in het leven geroepen toestand te beëindigen. De verzoenende echtgenoten beogen daarmee ieder hun echtelijke verplichtingen weer op zich te nemen en zij aanvaarden elkaar aldus weer als echtgenoten in volle rechten.

Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank deze maatstaf miskend door in het bestreden vonnis te overwegen (1) dat ‘de (enige) vraag die moet worden beantwoord is: zijn de echtgenoten weer bij elkaar ingetrokken of niet’, (2) dat ‘van verzoening (…) al snel sprake is’, dat ‘de interne verhouding van de echtgenoten van belang is voor het oordeel of sprake is van verzoening’ en dat ‘het optreden van de echtgenoten naar derden toe niet leidend is voor dat oordeel’, (3) dat het in dit geval gaat ‘om de interne relatie tussen de echtgenoten en niet om wat de echtgenoten naar buiten uitdragen’ en (4) dat ‘bij dit oordeel (…) zwaar mee(weegt) de omstandigheid dat vader en moeder na de scheiding van tafel en bed in hetzelfde huis zijn blijven wonen’. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank hiermee te veel nadruk gelegd op (en mogelijk zelfs beslissende betekenis toegekend aan) het voortduren c.q. hervatten van de gezamenlijke samenleving van M en V na de scheiding van tafel en bed, en heeft de rechtbank te weinig (en mogelijk zelfs in het geheel geen) rekening gehouden met de intentie van M en V en hoe zij zich naar buiten toe hebben gedragen.

Bij de beantwoording van de vraag of M en V zich na de scheiding van tafel en bed op enig moment vóór 1 juni 2001 hebben verzoend, dient rekening te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Op dit punt liggen de standpunten van partijen lijnrecht tegenover elkaar. Op basis van wat V, Z1 en Z2 naar voren hebben gebracht en de gemotiveerde betwisting daarvan door D, is het hof van oordeel dat niet is vast komen te staan dat M en V zich hebben verzoend in de zin van artikel 1:176 BW (oud). Dat betekent dat de twee litigieuze overdrachten nietig zijn. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart voor recht dat beide onroerende zaken tot de onverdeelde nalatenschap van M behoren, en aldus in onverdeelde eigendom (ieder voor 1/3 deel) toebehoren aan Z1, Z2 en D.

Gerechtshof Den Haag 28 maart 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:517