Erfenis onder uitsluitingsclausule mocht verdeeld worden

M en V zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. In 2015 ontvangt V uit de nalatenschap van haar moeder een bedrag van (afgerond) € 10.000. Op grond van het testament van de moeder van V is hierop een uitsluitingsclausule van toepassing. Het bedrag is overgemaakt op de en/of-rekening van partijen. In 2016 wordt het huwelijk van partijen door echtscheiding ontbonden. In hun echtscheidingsconvenant hebben zij hun vermogens bij helfte gedeeld, onder finale kwijting over en weer.

V vordert veroordeling van M om aan haar (afgerond) € 5.000 te betalen wegens de op de gezamenlijke rekening gestorte erfenis van haar moeder. De rechtbank wijst de vordering af. V gaat in hoger beroep. Volgens haar is de verdelingsafspraak in het echtscheidingsconvenant nietig, aangezien een uitsluitingsclausule dwingend is.

Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat op hetgeen V krachtens erfrecht van haar moeder heeft ontvangen een uitsluitingsclausule van toepassing is. Die verkrijging valt derhalve goederenrechtelijk niet in de gemeenschap. V stelt zich op het standpunt dat de bepalingen uit het convenant daarom nietig zijn wegens strijd met een dwingende wetsbepaling. Immers, met die bepalingen gaan partijen in tegen de wil van de moeder van V, die heeft bepaald dat de erfenis niet in de gemeenschap valt. Daarbij verwijst V naar HR 21 november 1980 (ECLI:NL:HR:1980:AC7049), waaruit volgt dat een uitsluitingsclausule dwingt.
Het hof volgt V daarin niet. In het echtscheidingsconvenant staat namelijk niet dat hetgeen een van partijen geschonken heeft gekregen of heeft geërfd onder een uitsluitingsclausule (goederenrechtelijk) in de gemeenschap valt. Het door V aangehaalde arrest geeft de heersende leer weer. Die uitspraak gaat namelijk over de situatie waarin echtgenoten op voorhand afspraken maken over de onder uitsluiting verkregen nalatenschap van een van hen, en een dergelijke afspraak heeft niet het goederenrechtelijk gevolg dat die nalatenschap onderdeel wordt van de huwelijksgemeenschap en dus ook niet dat de andere echtgenoot bij de ontbinding daarvan aanspraak op een deel van die nalatenschap kan maken.
Die situatie moet onderscheiden worden van die waarin partijen bij het maken van afspraken over de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding ook het buiten de gemeenschap gebleven vermogen betrekken. Van dit laatste is naar het oordeel van het hof in casu sprake, en een dergelijke afspraak is niet in strijd met de dwingende wetsbepaling. In het convenant hebben partijen een algehele regeling getroffen voor de afwikkeling van hun vermogen, waarbij – zoals vaak het geval is – niet exact te achterhalen is hoe de diverse bestanddelen daarvan en de mogelijke geschillen die voor het sluiten van het convenant zijn uit onderhandeld, tussen partijen worden gewaardeerd. Het is daarbij heel goed mogelijk dat de afspraken mede behelzen dat V een deel van haar ‘privévermogen’ aan M doet toekomen. Dat is niet strijdig met artikel 1:94 lid 1 BW en omdat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend, kan V ook niet op de gemaakte afspraken terugkomen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10966