Finaal verrekenbeding buiten werking door negatief vermogen

M en V zijn in 2016 een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. Hun partnerschapsvoorwaarden bevat een finaal verrekenbeding, inhoudende dat partijen bij het einde van het geregistreerd partnerschap door ontbinding zullen afrekenen alsof tussen hen de algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, tenzij het vermogen van één van hen negatief is. In alle gevallen blijft buiten de verrekening de waarde van de bezittingen en schulden die ieder bij aanvang en ten tijde van de sluiting van het geregistreerd partnerschap had. In 2021 wordt het geregistreerd partnerschap ontbonden.

Partijen twisten over de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen verrekening hoeft plaats te vinden, omdat het vermogen van M negatief is. M gaat in hoger beroep.

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van de partnerschapsvoorwaarden meebrengt dat de toename van de schulden, waaronder begrepen de opgelopen rente en kosten van de bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap aangebrachte schulden, tot het te verrekenen vermogen behoren. Partijen hebben afgesproken dat de waarde van de schulden – en niet dat de schulden zélf – buiten de verrekening blijven, zodat de rentes en kosten die na het aangaan van het geregistreerd partnerschap zijn ontstaan niet van de verrekening zijn uitgesloten. Indien het de bedoeling van partijen was om ook de na het sluiten van het partnerschap ontstane rentes en kosten buiten de verrekening te laten, had het voor de hand gelegen dat zij dit expliciet in de partnerschapsvoorwaarden hadden geregeld, zoals zij dit ook hebben gedaan voor de vruchten van hetgeen krachtens erfrecht of schenking is verkregen.
Het beroep van M op artikel 1:133 lid 2 BW baat hem niet. Op grond van artikel 1:132 lid 2 BW staat het partijen – behoudens bijvoorbeeld als het gaat om vermogen waaraan een uitsluitingsclausule is verbonden – in beginsel vrij te bepalen in hoeverre aangebracht vermogen buiten de verrekening blijft en van de regeling in artikel 1:133 lid 2 BW af te wijken. Partijen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het vermogen van M negatief is, en wel om de volgende reden. De rechtbank heeft geoordeeld dat M heeft nagelaten de hoogte van de door V gestelde rentes en/of kosten te betwisten en daarom haar standpunt gevolgd. Tegen dit oordeel heeft M geen (kenbare) grief aangevoerd. Hij heeft enkel verwezen naar zijn verweerschrift van 7 mei 2021. Daarmee kon M niet volstaan, omdat V hiertegen verweer heeft gevoerd tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg aan de hand van overgelegde en aan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehechte pleitnotities. Zij heeft daarin onder meer aangevoerd dat de schulden tijdens het partnerschap zijn toegenomen, door achterstallige betalingen rente en kosten zijn opgelopen en dat het overzicht van het vermogen van M een negatief resultaat heeft, onder verwijzing naar diverse staatjes. Nu M ook in hoger beroep de hoogte van de door V ter zitting in eerste aanleg gestelde rente en kosten niet betwist, bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank.

Gerechtshof Amsterdam 23 augustus 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2460