Geen partnertarief voor erfgename die op ander adres woonde

M en V hebben een affectieve relatie met elkaar en sluiten op 23 februari 2012 een notariële samenlevingsovereenkomst. Bij die gelegenheid ondertekent M ook een testament, waarin hij V tot zijn enige erfgename benoemt. M en V staan uitsluitend in de periode 10 mei 2013 tot 3 maart 2016 op hetzelfde adres ingeschreven. In 2019 overlijdt M. Zijn testament uit 2012 is nog altijd van kracht.

V doet aangifte erfbelasting voor een nalatenschap van € 117.871. Volgens de belastinginspecteur is het derdentarief van 30% van toepassing op de belaste verkrijging, omdat M en V in de zes maanden voorafgaand aan het overlijden niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven. V gaat in beroep. Volgens haar komt zij in aanmerking voor het partnertarief van 10% (artikel 1a SW).

De rechtbank oordeelt dat V geen recht heeft op toepassing van het partnertarief, omdat zij geen partner is voor de erfbelasting. V beroept zich ten onrechte op de goedkeuring in Besluit DGB2010/872M, dat bedoeld is voor ongehuwde ex-partners. V betoogt namelijk dat haar relatie met M nooit is geëindigd, waardoor er geen sprake is van voormalige ongehuwde partners. Als de relatie wel was beëindigd, dan is van belang of er op dat moment afspraken zijn gemaakt, zoals genoemd in het besluit. Het moet dan gaan om afspraken over de verdeling van de nalatenschap. Dergelijke afspraken blijken niet uit het testament, het samenlevingscontract of hetgeen V verder heeft aangevoerd. M betaalde vanaf 2017 alimentatie in verband met het in aftrek kunnen brengen van eigenwoningrente, maar deze afspraak heeft niet tot onderhavige erfrechtelijke verkrijging geleid. Die verkrijging was immers het gevolg van het feit dat M V bij testament tot zijn enige erfgename had benoemd. Naar aanleiding van hetgeen V heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat een testament een eenzijdige handeling is die ook eenzijdig kan worden gewijzigd of herroepen, en daarom bezwaarlijk is aan te merken als een afspraak. Het samenlevingscontract bevat geen bepalingen met betrekking tot het beëindigen van de samenleving. Ook met hetgeen V dienaangaande verder heeft aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat zij en M afspraken hebben gemaakt als bedoeld in onderdeel 4.2. van het Besluit. Het gelijk is daarom aan de inspecteur. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Rechtbank Noord-Holland 21 april 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:4667