Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden: feitelijke samenwoning geen vereiste voor artikel 1:160 BW (einde alimentatieplicht)

Het huwelijk tussen M en V is door echtscheiding ontbonden. V heeft inmiddels in X een nieuwe partner gevonden. De rechtbank heeft een door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld. M gaat in hoger beroep, stellende dat V op 1 april 2013 is gaan samenleven met X als waren zij gehuwd en dat dientengevolge zijn alimentatieverplichting jegens V van rechtswege is geëindigd (artikel 1:160 BW).
V erkent een duurzame affectieve relatie met X te hebben, maar ontkent met hem samen te wonen. In een geval waarin niet aan het samenwoningsvereiste wordt voldaan, volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad dat niet tot het oordeel kan worden gekomen dat sprake is van een samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. In casu is dus niet aan de cumulatieve vereisten van artikel 1:160 BW voldaan, aldus V, die er op wijst dat zij en X ieder hun eigen woning hebben.

Het hof oordeelt dat de levens van V en X in de loop van hun relatie zodanig vervlochten zijn geraakt, dat gesproken kan worden van een (praktisch) vrijwel dagelijks samenleven in lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd, waardoor dit samenleven de kenmerken draagt van een huwelijk als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het hof neemt daartoe de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
– V verblijft sinds 1 april 2013 vrijwel ieder weekend bij X. Dit verblijf duurt in ieder geval van vrijdag tot maandag, maar regelmatig gaat zij al op donderdagavond naar X, of blijft zij tot dinsdagmorgen bij hem;
– de ouders van V zijn, omdat hun dochter zo veel en zo vaak bij X verblijft, naar de woonplaats van X verhuisd.
Per saldo, zo oordeelt het hof, brengen V en X zodanig veel dagelijkse momenten met elkaar door in elkaars woningen, dat daarmee voldoende vast staat dat vanaf 1 april 2013 sprake is van een samenwoning tussen hen. Dat V in ieder geval van dinsdagmorgen tot donderdagavond in [haar eigen woonplaats] verblijft, daar eigen woonruimte heeft en haar onderneming drijft, gaat sporten en sociale contacten met vrienden en familie onderhoudt, leidt niet tot een ander oordeel.

Hoewel V heeft verklaard dat zij haar eigen kosten voldoet en X heeft verklaard dat V tijdens haar verblijf bij hem haar eigen boodschappen doet, heeft V dit niet met bewijsstukken onderbouwd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat X de kosten van de huishouding ook voor V voor zijn rekening neemt gedurende de tijd dat zij bij hem verblijft.
Verder is gebleken dat V en X regelmatig samen op vakantie gaan. Ook de uitgaven die V stelt te doen voor deze vakanties, heeft zij niet nader onderbouwd, zodat het er voor moet worden gehouden dat X een aanzienlijk deel van de kosten van de vakanties voor V voor zijn rekening neemt.

Voorts is gebleken dat V en X veel sociale activiteiten met vrienden en familie gezamenlijk ondernemen en dat deze met name in [de woonplaats van X] plaatsvinden. V vergezelt X naar activiteiten van zijn voetbalclub en zijn carnavalsvereniging. Dat V, zoals zij stelt, hierin minder actief betrokken is dan X en dat zij en X daarnaast ook sociale activiteiten hebben waarin de ander nauwelijks is betrokken, doet hier niet aan af.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat vanaf 1 april 2013 sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging tussen V en X.
Het hof betrekt bij zijn oordeel dat het in het huidige tijdsgewricht, waarin echtelieden ook niet meer jegens elkaar verplicht zijn tot samenwoning, in het algemeen zeer wel mogelijk is dat personen die een duurzame affectieve relatie met elkaar onderhouden en die samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, kiezen voor een invulling van hun dagelijkse leven waarbij zij niet iedere dag en nacht met elkaar doorbrengen en waarbij zij niet alle financiële middelen met elkaar delen.

Het hof (1) vernietigt de beschikking van de rechtbank, (2) verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van M jegens V met ingang van 1 april 2013 is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW en (3) legt aan V een terugbetalingsverplichting op.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4501