Inboedel is gemeenschappelijk

 M en V hebben een affectieve relatie met elkaar en wonen samen in een huurwoning. Op enig moment verbreken zij hun relatie en samenwoning, als V de huurwoning verlaat en elders haar intrek neemt.

V vordert veroordeling van M om de door haar genoemde roerende inboedelzaken (die zijn achtergebleven in de huurwoning) aan haar af te geven. M betoogt dat V op geen enkele manier bewijs heeft geleverd dat de zaken die zij terugvordert haar eigendom zijn.

De rechtbank stelt voorop dat, nu partijen niet gehuwd waren, geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan en geen samenlevingscontract hebben gesloten, iedere partner in beginsel haar/zijn eigen goederen dient terug te nemen en eventuele gemeenschappelijke goederen verdeeld moeten worden volgens artikel 3:166 e.v. BW. Tussen informeel samenlevenden bestaat een rechtsverhouding die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR: 2019:707). Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan, of hebben afgezien om over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst, of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht, in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval, voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Gelet hierop volgt de rechtbank partijen in hun stelling dat zij samenwoonden als waren zij gehuwd, zonder dat zij dienaangaande verdere afspraken hebben gemaakt. Dit betekent onder andere dat niet is afgesproken dat de persoon die een aangekochte zaak betaalt, daarvan de eigenaar is. Het moet er daarom voor worden gehouden dat hetgeen door partijen is aangeschaft, gemeenschappelijk eigendom werd.

Rechtbank Limburg 2 juni 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:4532