Kinder- en partneralimentatie: onbegrijpelijke oordelen over draagkracht man

M en V zijn met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk wordt in 2011 zoon Z geboren, over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. M is zelfstandig ondernemer en is enig aandeelhouder van [Holding BV]. De echtelijke woning is gemeenschappelijk eigendom en is deels gefinancierd met een bankhypotheek en deels met lening bij [Holding BV]. In 2015 gaan partijen feitelijk uiteen, in 2016 wordt hun huwelijk door echtscheiding ontbonden. Z heeft zijn hoofdverblijfplaats bij V.

Het hof heeft de door M aan V te betalen kinder- en partneralimentatie vastgesteld (ECLI:NL:GHARL:2020:6306). V gaat in cassatie. Volgens haar heeft het hof miskend dat de rente die M aan [Holding BV] verschuldigd is uit hoofde van de financiering van de woning, jaarlijks wijzigt. Aldus is het hof tot een onjuiste berekening van de bruto woonlast gekomen. Daarnaast richt V zich tegen de overweging van het hof dat M onbestreden heeft aangevoerd dat de netto rentelast van de schuld aan [Holding BV] € 53.090 per jaar bedraagt. V stelt dat M slechts, onder verwijzing naar het deskundigenbericht, heeft gesteld dat de nettolast vanaf 1 september 2016 € 53.090 bedraagt, maar niet dat dit bedrag betrekking heeft op een periode van een jaar, hetgeen ook niet uit het deskundigenbericht volgt.

De Hoge Raad overweegt als volgt. Het hof heeft de aan de bank verschuldigde rente berekend door het totaal van de in 2014 aan de bank en [Holding BV] verschuldigde rente als uitgangspunt te nemen en daar de in 2016 aan [Holding BV] verschuldigde rente van af te trekken. Het hof heeft daarbij echter miskend dat de in 2016 aan [Holding BV] verschuldigde rente lager was dan in 2014, zoals onder meer blijkt uit het deskundigenbericht. Hierdoor is de door het hof gehanteerde berekening onjuist.
Uit de processtukken blijkt niet dat M heeft gesteld dat de bedoelde netto-rentelast € 53.090 per jaar bedraagt. Uit het deskundigenbericht, waarnaar M heeft verwezen, volgt dat hij een netto-rentelast van € 53.090 had in de periode van 1 september 2016 tot 17 april 2018, en dat dit bedrag dus betrekking heeft op een periode van bijna 20 maanden. Reeds om die reden kon het hof het tijdstip waarop de rekening-courantschuld van [Holding BV] aan M geheel zou zijn verrekend met de door M aan [Holding BV] verschuldigde rente niet berekenen zoals het heeft gedaan.
Gelet op het feit dat de rentebetalingen van M voor [Holding BV] inkomsten zijn en M het, als enig aandeelhouder van [Holding BV], in zijn macht heeft om de uitkeerbare reserves van [Holding BV] geheel of gedeeltelijk als dividend aan zichzelf uit te keren, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat het hof de rentebetalingen als last van M heeft betrokken bij de berekening van zijn draagkracht. In het deskundigenrapport is uiteengezet dat als [Holding BV] beschikt over liquiditeiten, deze kunnen worden aangewend om dividend aan M uit te keren. Het rapport noemt als bron van liquiditeiten de gedeeltelijke aflossing van de schuld aan [Holding BV]. Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk waarom niet ook de door [Holding BV] te ontvangen rente ruimte zou bieden voor het uitkeren van dividend aan M, mede in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de vrij uitkeerbare reserves van [Holding BV] per 17 april 2018 € 527.543 beliepen. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.

Hoge Raad 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:326