Recht op informatie over de eigen afstamming als onderdeel van recht op bescherming privéleven

M en V hebben in 1967 kortstondig een relatie met elkaar. Na het verbreken hiervan bevalt V in 1968 van zoon Z. Het jaar daarop trouwt zij met X, waardoor Z door X is gewettigd als zijn kind. Vast staat dat X niet de verwekker van Z is. Sinds 2014 probeert Z (tevergeefs) M te bewegen een DNA-onderzoek te ondergaan, teneinde te kunnen vaststellen of M zijn biologische vader is.

Z vordert veroordeling van M om mee te werken aan een DNA-onderzoek. De rechtbank wijst de vordering toe (ECLI:NL:RBAMS:2018:5921). In hoger beroep vernietigt het hof het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering alsnog af (ECLI:NL:GHAMS:2020:1769). Z gaat in cassatie.

De Hoge Raad zet, aan de hand van jurisprudentie van het EHRM en het Valkenhorst I-arrest (HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1337), het juridisch kader uiteen en schetst het spanningsveld tussen enerzijds het fundamentele recht op informatie over de eigen (biologische) afstamming, en anderzijds het eveneens fundamentele recht van de potentiële ouder om de afstammingsrelatie verborgen te houden en om niet tegen zijn/haar wil aan een DNA-test te worden onderworpen.
In het onderhavige geval heeft het hof terecht tot uitgangspunt genomen dat het belang van het kind dient te prevaleren, en vervolgens geoordeeld dat het belang van Z niet zwaarder weegt dan dat van M. De door het hof daartoe in aanmerking genomen omstandigheden komen erop neer dat Z geen concreet belang heeft bij het verkrijgen van zekerheid omtrent het verwekkerschap van M, zoals het verkrijgen van kennis over erfelijke aandoeningen of het tot stand brengen van familiecontact, en dat – mede gezien de gevorderde leeftijd van M – het meewerken aan het verkrijgen van die zekerheid belastend voor hem is en de daarmee gepaard gaande inmenging in zijn privéleven een aantasting van zijn welbevinden en gezondheid oplevert.
Door op grond van deze omstandigheden tot het oordeel te komen dat het belang van Z niet zwaarder weegt dan dat van M, is het hof op ontoereikende gronden afgeweken van het uitgangspunt dat het belang van het kind prevaleert boven dat van de vermoedelijke biologische vader. Het hof heeft miskend dat het belang bij het verkrijgen van informatie over de eigen afstamming in de eerste plaats is gelegen in het kunnen vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid, en dat dit belang als zodanig voorrang heeft boven het belang van de vermoedelijke biologische vader om die informatie niet prijs te geven, ook zonder dat het kind daarbij een concreet belang heeft, zoals het belang om informatie te verkrijgen over erfelijke aandoeningen, of het belang om familiecontact tot stand te brengen. Verder heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat medewerking aan het verkrijgen van door het kind verlangde zekerheid over het biologisch vaderschap voor de vermoedelijke biologische vader belastend is en een aantasting van diens welbevinden en gezondheid oplevert, slechts onder uitzonderlijke omstandigheden tot een andere uitkomst kan leiden, dan wel heeft het zijn oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.

Hoge Raad 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:349