Kinderalimentatie: redelijk dat beide ouders interen op hun vermogen

Uit het huwelijk tussen M en V zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren. De (met hypotheek bezwaarde) echtelijke woning is gemeenschappelijk eigendom. In 2022 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V. De voormalig echtelijke woning is inmiddels verkocht en in eigendom overgedragen aan een derde. M en V hebben hierbij beiden (afgerond) € 35.000 aan overwaarde ontvangen.

De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 195 per kind per maand. M gaat in hoger beroep. Volgens hem ontbreekt het hem aan draagkracht.

Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens (1) dat de behoefte van de kinderen € 385,50 per kind per maand bedraagt, (2) dat de draagkracht van V zich beperkt tot € 50 per maand en (3) dat bij de berekening van de draagkracht van M moet worden aangesloten bij zijn feitelijke inkomen (zijn ziektewetuitkering) en dat dit leidt tot een draagkracht van € 59 per maand. Bij deze uitgangspunten bestaat een groot tekort aan draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De rechtbank heeft dit tekort gelijkelijk over de ouders verdeeld, omdat beiden een bedrag van € 35.000 hebben ontvangen uit de verkoop van de voormalig echtelijke woning.

Het hof overweegt dat de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen in een groot deel van de alimentatieprocedures worden gevolgd. In casu leidt het volgen van de aanbevelingen echter tot een onredelijke uitkomst, die geen recht doet aan de situatie tussen partijen. Enerzijds is sprake van een groot tekort aan draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien, anderzijds hebben partijen allebei een aanzienlijk bedrag ontvangen uit de verkoop van de woning. Door de kinderalimentatie te beperken tot de hoogte van de draagkracht van M, heeft dit tot gevolg dat uitsluitend V wordt genoodzaakt in te teren op haar vermogen om te voorzien in het levensonderhoud van de beide kinderen van partijen. Dat vindt het hof onredelijk. M kan niet van V verlangen dat zij wel inteert ten behoeve van het onderhoud van de kinderen en hij het(zelfde) vermogen aan andere zaken kan spenderen. Het hof is van oordeel dat het tekort in draagkracht door beide partijen in gelijke mate vanuit hun vermogen moet worden gedragen en bekrachtigt (na verdere berekening) de beschikking van de rechtbank.

Het verzoek van M om bij de berekening van zijn draagkracht geen rekening te houden met de forfaitaire woonlasten, maar met zijn werkelijke woonlasten (omdat hij op dit moment bij zijn ouders woont en zijn woonlasten hoger zijn dan het forfait), passeert het hof. M is op zoek naar eigen woonruimte, zodat zijn huidige woonlasten niet duurzaam van aard zijn. Het hof gaat er vanuit dat M op (korte) termijn andere woonlasten zal hebben. Door nu bij de berekening van zijn draagkracht uit te gaan van de werkelijke woonlasten, worden partijen genoodzaakt een nieuwe procedure te starten op het moment dat M over eigen woonruimte beschikt. Dat wordt zo voorkomen.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:427