Nietig alimentatiebeding in huwelijkse voorwaarden

M en V zijn in 2012 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden luidt:
Voor het geval een echtgenoot na een echtscheiding aanspraak maakt op alimentatie, te betalen door de andere echtgenoot, komen partijen het volgende overeen:
1. Alimentatie wordt berekend alsof partijen gehuwd waren sinds een september tweeduizend zeven.
2. Bij de berekening van de alimentatie wordt geen rekening gehouden met het feit dat partijen of één van hen in het buitenland zouden wonen.
3. Indien [M] de in artikel 12 onder 9 genoemde aandelen (…) en/of het genoemde [pand] (deels) zou hebben verkocht en geleverd zonder schriftelijke toestemming van [V], wordt de alimentatie berekend alsof die vervreemding in het geheel niet zou hebben plaatsgevonden.
Indien en voor zover de rechter geen rekening zou houden met het in dit artikel bepaalde, erkennen partijen (…) hierbij schuldig hetgeen op grond van dit artikel (meer) verschuldigd zou zijn. Deze schuldigerkenning wordt over en weer aangenomen.’
In 2016 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden.

M verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren dat artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden nietig is wegens strijd met de wet (artikel 1:400 lid 2 BW). Volgens V kan er uitsluitend sprake zijn van een nietige bepaling indien daarin het recht op alimentatie wordt beperkt. In casu zijn partijen echter een uitbreiding van de alimentatietermijn overeengekomen, welke mogelijkheid de wet faciliteert, aldus V.

De rechtbank overweegt dat op grond van HR 7 maart 1980 (NJ 1980, 363) en HR 12 januari 1996 (NJ 1996, 352) wordt aangenomen dat afspraken over alimentatie voorhuwelijks slechts kunnen worden gemaakt als de alimentatie gelijk of hoger is dan de wettelijke alimentatie. Echter, de tussen partijen gemaakte afspraak ziet niet op de hoogte van de alimentatie, maar enkel op de alimentatieduur en het buiten beschouwing laten van mogelijke woonomstandigheden van partijen en het mogelijk vervreemden van enkele inkomens- en vermogensbestanddelen aan de zijde van M. Partijen hebben derhalve geen afspraken gemaakte over de alimentatie op zich, maar over omstandigheden waarmee rekening zou moeten worden gehouden. Daarnaast is het ook nog zo dat partijen dit facultatief hebben afgesproken, aangezien artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden aanvangt met ‘Voor het geval een echtgenoot na een echtscheiding aanspraak maakt op alimentatie (…)’.
Naar het oordeel van de rechtbank is, mede gelet op het facultatieve karakter, geen sprake van een overeenkomst in de zin van artikel 1:158 BW. Partijen zijn immers niet overeengekomen dat M óf V gehouden is tot het betalen van een alimentatie na een echtscheiding. Ook zijn zij geen bedrag overeengekomen. In dit licht gezien is de bepaling in zijn geheel nietig, derhalve ook de laatste twee zinnen waarin partijen een schuldigerkenning zijn overeengekomen mocht de rechtbank geen rekening houden met het in artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden bepaalde. Het opnemen van die zinsnede doet de rechtbank overigens vermoeden dat partijen zich bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden ook bewust zijn geweest dat de afspraken geen gelding zouden hebben. De rechtbank wijst het verzoek van M toe.

Rechtbank Amsterdam 8 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:637