Partneralimentatie: ondanks kort durend huwelijk geen limitering in duur

M en V (beiden van Oekraïense nationaliteit) zijn in 2019 met elkaar gehuwd. In 2021 gaan zij feitelijk uiteen. V heeft inmiddels in X een nieuwe partner gevonden. In de echtscheidingsprocedure verzoekt V de rechtbank de door M aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 6.000 per maand. M betoogt dat V samenleeft als ware zij gehuwd en daarom geen recht heeft op partneralimentatie. Bovendien is zij in staat om eigen inkomsten te verwerven. Door het handelen van V is van lotsverbondenheid geen sprake meer. Als toch een partneralimentatie wordt vastgesteld, dient de duur hiervan beperkt te worden tot de helft van de duur van het huwelijk (te weten 1 jaar en 1,5 maand), aldus M.

De rechtbank passeert de stelling van M dat V samenleeft als ware zij gehuwd en dat zij daarom geen partnerbijdrage kan verzoeken. V heeft deze stelling van M gemotiveerd betwist. Het had dan ook op de weg van M gelegen zijn stelling nader te onderbouwen met stukken. De rechtbank is van oordeel dat de door M overgelegde instagramfoto’s alleen niet tot de conclusie kunnen leiden dat er sprake is van een duurzame affectieve relatie, waarbij V en X samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.

De rechtbank passeert tevens de stelling van M dat hij geen partneralimentatie verschuldigd is omdat er, gelet op het gedrag van V, geen lotsverbondenheid meer tussen hen bestaat. Volgens M is V vanaf het voorjaar van 2021 volstrekt haar eigen gang gegaan en heeft zij op een voor M onbekende plek verbleven, zonder iets aan hem te laten weten. Daarnaast verrichte V exorbitante betalingen ten laste van het banksaldo van M en werkte zij niet mee aan de taxatie van de echtelijke woning. Met inachtneming van HR 4 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:695) is de rechtbank echter van oordeel dat de door M gestelde omstandigheden en gedragingen niet van zodanige aard zijn dat V geen aanspraak zou kunnen maken op partneralimentatie.

De rechtbank is van oordeel dat aan de zijde van V rekening gehouden kan worden met een verdiencapaciteit. Uitgangspunt is immers dat na echtscheiding ieder in zijn/haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. Gezien de leeftijd van V (26 jaar), haar opleiding, de huidige situatie op de arbeidsmarkt en haar talenkennis (V spreekt Oekraïens, Russisch, Engels en is bezig om Nederlands te leren), is de rechtbank van oordeel dat V in redelijkheid in staat moet worden geacht in ieder geval inkomsten tot een bedrag ter hoogte van het minimumloon te kunnen verwerven om gedeeltelijk in haar behoefte te voorzien.

De rechtbank acht niet vast komen te staan dat V, zoals zij stelt, op dit moment in verband met psychische problemen (depressie) niet in staat is om te werken. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het voor haar op dit moment een heftige periode is vanwege de echtscheiding en de situatie in Oekraïne, hetgeen overigens geldt voor beide partijen, is de rechtbank van oordeel dat dit op zichzelf niet maakt dat V niet zou kunnen werken. Uit het feit dat V door de huisarts is verwezen naar ‘Therapieland’ voor psychische hulp, volgt dit evenmin. V heeft haar stelling, die door M is betwist, onvoldoende onderbouwd.

Na verdere inhoudelijke beoordeling stelt de rechtbank de door M aan V te betalen partneralimentatie vast op € 1.656 per maand. De rechtbank acht geen redenen aanwezig de alimentatie toe te kennen onder vaststelling van een termijn (zoals M voorstaat). Vast staat immers dat V op dit moment nog geen eigen inkomsten heeft en niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

Rechtbank Amsterdam 24 februari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:947