Woning behoort zowel tot privévermogen als tot huwelijksgemeenschap

M en V zijn in 2018 met elkaar gehuwd zonder het opmaken van huwelijkse voorwaarden. Op grond van artikel 1:94 e.v. BW betekent dit dat alleen hetgeen zij tijdens hun huwelijk hebben opgebouwd en de goederen die daarvoor aan hen gezamenlijk toebehoorden, tot de gemeenschap behoren. Vermogen, schenkingen en erfenissen van vóór het huwelijk blijven privévermogen. M is eerder gehuwd geweest met X. De (met hypotheek bezwaarde) echtelijke woning waarin M en V wonen, is gemeenschappelijk eigendom van M en X. In 2019 wordt de woning aan M toegedeeld en draagt X haar helft in de eigendom aan M over. In 2022 gaan M en V feitelijk uiteen.

In de echtscheidingsprocedure twisten partijen over de vraag of de echtelijke woning (al dan niet volledig) in de beperkte huwelijksgemeenschap is gevallen. V beroept zich op artikel 1:94 lid 8 BW en stelt zich op het standpunt dat de woning en de daarop rustende hypotheek in hun geheel tot de beperkte huwelijksgemeenschap van partijen behoren, en dus (bij helfte) tussen hen dient te worden verdeeld. M stelt dat de woning geen gemeenschappelijk goed betreft en dus buiten de verdeling dient te blijven. Hij had de woning samen met X in eigendom en de woning is uiteindelijk eind 2019 volledig op zijn naam gesteld.

De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat op het moment van het huwelijk tussen partijen de woning (zijnde een eenvoudige gemeenschap) nog onverdeeld was. M had voorafgaand aan zijn huwelijk met V dus een half aandeel in de onverdeelde woning. Dat aandeel kan als ‘goed’ in de zin van artikel 1:95 BW worden aangemerkt. Zodoende is ook het tweede aandeel in de woning (dat M tijdens het huwelijk met V in eigendom heeft verkregen) een goed in de zin van artikel 1:95 BW. Het betreft hier dus geen goed dat door M voorafgaand aan het huwelijk in het geheel is verkregen, maar gesplitst heeft verkregen, namelijk een aandeel vóór en een aandeel staande het huwelijk. Oftewel, het aandeel dat M had voor aanvang van het huwelijk met V was privé van M en blijft privé. Omdat het andere aandeel tijdens het huwelijk is verkregen, is dit aandeel in de huwelijksgemeenschap gevallen tegen een vergoedingsrecht voor V op de gemeenschap voor een kwart van de overwaarde.

De omstandigheden die door zowel M als V zijn aangevoerd, waaronder het beroep op de redelijkheid en billijkheid, doen niet ter zake, aangezien het goederenrecht leidend is. De rechtbank volgt M evenmin in zijn beroep op artikel 1:95 BW, op grond waarvan het – naar de rechtbank begrijpt – tweede aandeel van de woning buiten de gemeenschap zou zijn gevallen, omdat het volgens M is aangekocht met meer dan de helft uit zijn privévermogen. Aangezien het aandeel en ook de aan de woning verbonden hypotheekschuld die tijdens het huwelijk is overgesloten in de gemeenschap zijn gevallen, is geen sprake van een situatie waarin door M meer is betaald op het moment van de verkrijging. Dit betekent dat, nu partijen het er met elkaar over eens zijn dat de woning wordt toebedeeld aan M, de overwaarde van de woning moet worden vastgesteld en de helft van de helft, zijnde een kwart, van de totale overwaarde aan V toekomt.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1728