Samenwonende partner kan geen rechten ontlenen aan concepttestament

Erflater M is zonder testament overleden. Er is wel een concepttestament opgesteld, waarin M samenwonende partner V heeft benoemd tot zijn enig erfgename.

V vordert een verklaring voor recht dat zij enig erfgename is en dat het concepttestament heeft te gelden als een wettig opgemaakt notarieel testament. Volgens V moet op grond van de redelijkheid en billijkheid hier worden afgeweken van de vormvoorschriften.

De rechtbank stelt vast dat het concepttestament geen notariële akte of een aan de notaris in bewaring gegeven onderhandse akte betreft. De notaris heeft na twee gesprekken met M een concepttestament opgesteld en heeft het concept tijdens een derde bespreking met M en V doorgenomen. Het concepttestament is niet ondertekend. V heeft gesteld dat dit concept in overeenstemming is met de wil van M en heeft correspondentie met de verschillende cultuurinstellingen die M op het oog had als verwachter en verklaringen van vrienden van M overgelegd die haar stelling ondersteunen. Deze uitlatingen vormen een indicatie dat M op het moment van het opstellen van het concept de wil had om V tot zijn erfgenaam te benoemen. Hiermee is echter nog niet gegeven dat ook op het moment van het passeren van de akte de wil van M nog steeds zou luiden zoals vastgelegd in het concepttestament. Het toetsingsmoment daarvoor is nu juist het verlijden van de notariële akte. Op dat moment zou de notaris alleen met M zijn geweest (in tegenstelling tot de eerdere gesprekken met de notaris waarbij V aanwezig was) en zou hij aan M mededeling doen van de zakelijke inhoud van die akte en daarop een toelichting geven. Op die wijze wordt gewaarborgd dat de notariële akte de ware wil van de erflater weergeeft. Vast staat dat dit toetsmoment niet heeft plaatsgehad.
Dat M zijn uiterste wil ook zou hebben vastgelegd in een samenlevingscontract, zoals V stelt, maakt het voorgaande niet anders. De notariële akte waarborgt juist dat die de ware wil van de erflater weergeeft. Daarnaast kan de rechtbank niet vaststellen dat als M voldoende tijd had gehad, hij het concepttestament in dezelfde vorm had ondertekend. Weliswaar heeft V betoogd dat de wil van M duidelijk was, maar op grond van hetgeen door de versterferfgenamen naar voren is gebracht, kan de rechtbank niet uitsluiten dat er na het opstellen van het concepttestament redenen waren geweest op grond waarvan M zijn laatste wil nog had willen veranderen. In ieder geval stond nog niet definitief vast wie de als verwachter begunstigde stichting zou zijn. Daarvoor was immers vier maanden later een afspraak gepland. Daarnaast was er een zogenoemde scheidingsclausule in het concepttestament opgenomen (een voorbehoud voor het geval de relatie op het moment van het overlijden zou zijn geëindigd) en bevat het concepttestament met de hand bijgeschreven opmerkingen/notities.
Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat hetgeen is vastgelegd in het concepttestament overeenstemt met de uiterste wil van M op het moment van diens overlijden. Dit betekent dat er geen aanleiding is om de in artikel 4:94 BW vermelde vormvereisten voor een uiterste wil buiten toepassing te laten. De rechtbank wijst de vordering af.

Rechtbank Amsterdam 11 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4140