Uitleg convenant waarin staat dat geen partneralimentatie wordt betaald

Uit het huwelijk tussen M en V zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren. In 2019 gaan partijen feitelijk uiteen, in 2020 wordt hun huwelijk door echtscheiding ontbonden. Ten aanzien van partneralimentatie zijn zij in hun echtscheidingsconvenant het volgende overeengekomen: ‘Partijen hebben kennis genomen van een alimentatieberekening en deze meegenomen in hun overweging. Partijen zullen na de ontbinding van hun huwelijk tegenover elkaar niet tot betaling van een alimentatie gehouden zijn en zien over en weer uitdrukkelijk af van partneralimentatie. Zij overwegen daarbij dat zij ieder in eigen levensonderhoud voorzien en in redelijkheid kunnen voorzien.’ M heeft inmiddels in X een nieuwe partner gevonden.

V verzoekt de rechtbank de door M aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 1.711 per maand. Volgens V is het echtscheidingsconvenant aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW), terwijl bovendien sprake is van gewijzigde omstandigheden (artikel 1:401 lid 1 BW), nu M kort na het tekenen van het convenant is gaan samenwonen met X. M beroept zich op de geciteerde bepaling in het convenant. V heeft daarnaast geen behoefte aan partneralimentatie, nu zij meer uren is gaan werken, aldus M.

De rechtbank overweegt als volgt. Voldoende duidelijk is geworden dat partijen afspraken hebben gemaakt omtrent de partneralimentatie met als doel het behouden van de echtelijke woning voor de kinderen. Teneinde het voor M mogelijk te maken om de financiering voor de woning rond te krijgen, was het noodzakelijk om in het kader van de partneralimentatie met zijn werkelijke woonlast te rekenen. Op dat moment woonde X nog niet bij hem in, waardoor er geen rekening is gehouden met een gedeelde woonlast. Door deze wijze van berekenen, was er geen draagkracht meer voor het betalen van partneralimentatie. Bij de berekening van partneralimentatie geldt, in tegenstelling tot de berekening van kinderalimentatie, als uitgangspunt dat er met de werkelijke woonlast dient te worden gerekend, tenzij er door de alimentatiegerechtigde een beroep wordt gedaan op een onredelijk hoge woonlast. Dat is in casu niet gebeurd, waardoor het aannemelijk is dat partijen bewust rekening hebben gehouden met de werkelijke woonlast van M. Het verweer van V dat zij tijdens de gesprekken door de mediator niet op de mogelijkheid is gewezen om rekening te houden met een redelijke woonlast, is door M met zoveel woorden betwist. V heeft haar stelling op dit punt niet nader kunnen onderbouwen en heeft dit bovendien ook niet aangeboden. Bovendien blijkt uit de overgelegde stukken eenduidig dat beide partijen wilden dat M in staat zou zijn de woning te behouden en dit was enkel mogelijk indien met zijn werkelijke woonlasten zou worden gerekend. De hypotheekverstrekker was anders niet akkoord gegaan. De rechtbank passeert dit verweer van V daarom. Al met al is geen sprake van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, aangezien de rechtbank onder dezelfde omstandigheden – vanwege de bedoeling van partijen en hun wensen – van diezelfde gegevens uit zou zijn gegaan bij een berekening van de partneralimentatie.

Met inachtneming van de Haviltex-formule overweegt de rechtbank dat duidelijk is dat partijen beiden ervoor wilden zorgen dat de kinderen in de echtelijke woning zouden kunnen blijven wonen. Hiervoor was het noodzakelijk dat M een financiering zou krijgen om de maandelijkse woonlasten (alleen) te kunnen betalen. Partijen zijn het erover eens dat zij in dat kader hebben afgesproken dat V geen aanspraak zou maken op partneralimentatie, omdat dat het verkrijgen van een hypotheek door M zou bemoeilijken. Bovendien zou V meer kinderalimentatie ontvangen dan dat M op grond van de wettelijke maatstaven verplicht was te betalen. Immers, M had – gelet op de omvang van de zorgregeling – recht op 35% zorgkorting, terwijl met 25% zorgkorting rekening is gehouden. Mede gelet op het grote inkomensverschil tussen partijen is het dan ook niet aannemelijk dat V afstand heeft gedaan van partneralimentatie omdat zij geen behoefte zou hebben. Wanneer het de bedoeling van partijen was dat V permanent afstand zou doen van haar recht op partneralimentatie, dan zou het op hun weg hebben gelegen om dit middels een niet-wijzigingsbeding vast te leggen. Dat is echter niet gebeurd. Gelet op het voorgaande kan het verweer van M dat V geen behoefte heeft aan een partnerbijdrage en om die reden geen sprake is van een wijziging van omstandigheden, dan ook geen stand houden. M heeft ter zitting erkend dat hij kort na het tekenen van het echtscheidingsconvenant is gaan samenwonen met X en dat hij meer is gaan verdienen. Deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank als een wijziging van omstandigheden worden gekwalificeerd. Daarbij komt dat de zorgregeling niet zo wordt vormgegeven zoals partijen voor ogen hadden bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant. Doordat M geen invulling heeft kunnen geven aan het voorgenomen co-ouderschap, maar er slechts een weekendregeling wordt gehanteerd, krijgt hij feitelijk een hogere zorgkorting dan waar hij conform de richtlijnen recht op heeft. Gelet op de aanpassing in de zorgregeling ontvangt V daardoor ook niet langer een hogere kinderbijdrage dan waar zij strikt genomen aanspraak op kan maken. Ook dit brengt een wijziging van omstandigheden met zich mee. Een en ander leidt ertoe dat V een geslaagd beroep op artikel 1:401 lid 1 BW heeft gedaan en dat opnieuw bekeken moet worden welke behoefte V heeft en welke draagkracht M heeft.
Na verdere inhoudelijke beoordeling stelt de rechtbank de door M aan V te betalen partneralimentatie met ingang van 1 februari 2021 vast op € 1.697 per maand.

Rechtbank Limburg 28 juli 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:5971