Uitleg huwelijkse voorwaarden

M en V zijn op huwelijkse voorwaarden (uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, periodiek verrekenbeding, finaal ‘alsof’ verrekenbeding ingeval van echtscheiding) met elkaar gehuwd. Ten aanzien van het finale verrekenbeding zijn zij in artikel 16 lid 1 sub a van de huwelijkse voorwaarden het volgende overeengekomen: ‘In de verrekening worden ingeval van echtscheiding (…) niet betrokken datgene wat krachtens erfrecht of schenking wordt verkregen.’ In 2020 gaan partijen feitelijk uiteen, in 2022 wordt hun huwelijk door echtscheiding ontbonden. Aan het periodieke verrekenbeding hebben zij nimmer uitvoering gegeven.

De rechtbank heeft bepaald dat M een vergoedingsrecht heeft jegens de eenvoudige gemeenschap van (afgerond) € 105.000, welk bedrag hij in mindering mag brengen op zijn te verrekenen vermogen. V gaat in hoger beroep.

Het hof overweegt als volgt. Finale verrekenbedingen bevatten veelal de bepaling dat aan het einde van het huwelijk wordt afgerekend alsof een gemeenschap van goederen heeft bestaan. Door een zodanig finaal ‘alsof’-beding overeen te komen, zoeken de echtgenoten kennelijk aansluiting bij regels voor de wettelijke gemeenschap van goederen in titel 7 van Boek 1 BW. De vraag kan rijzen of de echtgenoten daarbij slechts het oog hebben op de regels over de omvang van de wettelijke gemeenschap (in het bijzonder artikel 1:94 BW), dan wel of zij mede beogen de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten als bedoeld in (nu) artikel 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW in het leven te roepen. Wat artikel 1:96 lid 4 BW betreft, zou het dan gaan om een vergoedingsrecht in verband met het voldoen van een schuld van de ‘pseudo-gemeenschap’ ten laste van niet tot die pseudo-gemeenschap behorende eigen goederen van een echtgenoot.

Voornoemde vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord. Of partijen met een ‘alsof’-beding niet slechts een methode van verrekening naar analogie van de gemeenschap van goederen zijn overeengekomen, maar ook de mogelijkheid van vergoedingsrechten alsof tijdens het huwelijk gemeenschap van goederen heeft bestaan, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Bij die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg kan, tegen de achtergrond van hetgeen voortvloeit uit de hiervoor genoemde wettelijke regels, bijvoorbeeld van belang zijn wat partijen eventueel nader met betrekking tot de berekening van de verrekenvordering zijn overeengekomen en of zij – naast het ‘alsof’-beding – al regelingen hebben getroffen voor het ontstaan van vergoedingsrechten, zoals ter zake de kosten van de huishouding (HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022: 1389).

In casu heeft ieder van partijen een eigen vermogen en is er nooit sprake geweest van een gemeenschap van goederen. M heeft aangetoond dat hij vóór het huwelijk een bedrag van (afgerond) € 105.000 uit de nalatenschap van zijn moeder heeft verkregen. Al die tijd hebben die gelden tot zijn vrije beschikking gestaan. In beginsel zou het bedrag uit de nalatenschap daarom (ingevolge artikel 16 lid 1 sub a van de huwelijkse voorwaarden) buiten de (finale) verrekening dienen te blijven. Partijen hebben – zo blijkt uit de huwelijkse voorwaarden en hetgeen zij ter zitting hebben verklaard – bedoeld om een zo groot mogelijke toepassing aan een pseudogemeenschap te geven, maar hebben daarbij ook uitdrukkelijk in de huwelijkse voorwaarden van de verrekening uitgesloten wat op grond van erfrecht of schenking wordt verkregen. Dat de bepaling in de tegenwoordige tijd is geformuleerd, maakt niet dat een vóór het huwelijk verkregen nalatenschap in de afrekening moet worden betrokken.

Vast staat dat M met een deel van de gelden uit de nalatenschap vóór het huwelijk een stuk grond heeft gekocht, waarop de eerste echtelijke woning van partijen is gebouwd. Die woning is met winst verkocht, waarna een tweede echtelijke woning is aangekocht. Ook heeft M voldoende aannemelijk gemaakt dat hij gelden uit de nalatenschap heeft aangewend voor beleggingen, waarvan de meerwaarde ten goede is gekomen voor de aankoop van de tweede echtelijke woning en dus in de onroerende zaak (de tweede echtelijke woning) van partijen is gegaan. Het hof heeft geen aanleiding te veronderstellen dat het geld van de nalatenschap er niet meer is. Sinds de aankoop van de eerste woning te is het gedeelde vermogen van partijen toegenomen. Zij hebben ieder voor de helft onroerende zaken in eigendom verkregen. Ook als de visie van V zou worden gevolgd dat M de nalatenschap in zijn onderneming heeft geïnvesteerd, maakt dat het voorgaande niet anders. De waarde van de ondernemingen van M worden immers eveneens in de verrekening betrokken. Daarbij komt dat het te delen vermogen thans ongeveer € 4 miljoen bedraagt en de schuldenlast ongeveer € 3 miljoen, zodat niet gezegd kan worden dat de nalatenschap door M is opgesoupeerd. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:947