Vergoedingsrecht vrouw is verdampt door artikel 1:84 lid 1 BW

M en V zijn in 1994 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. In 2002 ontvangt V onder uitsluitingsclausule uit de nalatenschap van haar vader een bedrag van (afgerond) € 160.000, dat wordt gestort op een bankrekening die op haar naam staat. In 2018 gaan partijen feitelijk uiteen, in 2019 wordt hun huwelijk door echtscheiding ontbonden.

Volgens V heeft zij (ingevolge HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504) voor het gehele bedrag van de door haar verkregen erfenis van haar vader een vergoedingsrecht op de gemeenschap, omdat haar privérekening waarop de erfenis is overgeschreven, behoort tot de huwelijksgemeenschap en de erfenis door vermenging tot het gemeenschapsvermogen is gaan behoren. Het hof volgt dat standpunt niet: ‘Het feit dat de erfenis op een rekening is gestort die alleen op naam staat van de vrouw, houdt niet in dat die erfenis “tot het gemeenschapsvermogen is gaan behoren” (in de zin van het arrest van de Hoge Raad). Deze enkele omstandigheid is onvoldoende om de erfenis (die onder uitsluitingsclausule is verkregen) als deel uitmakend van de huwelijksgemeenschap aan te merken. De vrouw beroept zich ook nog op vermenging, maar daarvan is geen sprake. (…) Niet kan dan ook worden gezegd dat de erfenisgelden (en de besteding daarvan) niet meer als zodanig identificeerbaar en traceerbaar waren’ (ECLI:NL:GHSHE:2021:3122). V gaat in cassatie.

De Hoge Raad overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:94 lid 2 sub a (oud) BW kwamen de door V ontvangen bedragen uit de erfenis uitsluitend aan haar toe. In dit geval staat vast waaraan de erfenis is besteed. Voor zover de geërfde gelden zijn besteed aan de kosten van de huishouding, zijn met aan V toebehorend vermogen gemeenschapsschulden voldaan. Ingevolge artikel 1:96 lid 3 (oud) BW kwam haar op die grond in beginsel een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap toe. In zoverre doet dus niet ter zake of de erfenis door vermenging tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren, zoals V betoogt. Reeds uit de vaststaande besteding daarvan vloeide immers in beginsel een vergoedingsrecht voort. Voorts is op zichzelf juist dat, zoals V aanvoert, de draagplicht van V jegens M voor de kosten van de huishouding losstaat van dat vergoedingsrecht. Nu evenwel vast staat dat V op grond van artikel 1:84 lid 1 BW gehouden was het volledige bedrag dat uit de geërfde gelden aan die kosten is besteed voor dat doel aan de gemeenschap ter beschikking te stellen, komt haar per saldo geen vergoedingsrecht toe. Dat V deze verplichting had jegens M, doet daar niet aan af: waar het om gaat, is dat er voor haar een rechtsgrond bestond om het geld voor de voldoening van gemeenschapsschulden aan te wenden. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.

Hoge Raad 27 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:96