Vergoedingsrecht is hoger dan bedrag in notarieel samenlevingscontract

M en V hebben een affectieve relatie met elkaar. In mei 2019 kopen zij gezamenlijk een woning. Ter gelegenheid daarvan sluiten zij in juli 2019 een notarieel samenlevingscontract, waarvan artikel 6 luidt: ‘Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning (…) gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. (…)

In verband hiermee verklaren de comparanten dat de man (…) ter gelegenheid van de aankoop en eigendomsverkrijging per een november aanstaande (…) van de woning (…) een bedrag uit eigen middelen, groot [€ 55.000] meer zal inbrengen dan de vrouw (…).’ In november 2019 wordt de woning aan M en V in eigendom geleverd. In tegenstelling tot het bedrag dat in het samenlevingscontract staat genoemd, heeft M uiteindelijk € 73.902 in de woning geïnvesteerd. In 2020 beëindigen partijen hun relatie en samenwoning. De gemeenschappelijke woning is inmiddels verkocht en in eigendom overgedragen aan een derde.

Volgens M brengt een redelijke uitleg van artikel 6 van het samenlevingscontract mee dat hij recht heeft op een vergoeding van € 73.902, in plaats van € 55.000. V stelt dat het de bedoeling was om het vergoedingsrecht van M tot € 55.000 te beperken.

De rechtbank overweegt dat tussen partijen vast staat dat ook de investeringskosten onder de clausule in het samenlevingscontract vallen, naast de kosten ten aanzien van de aankoop dan wel eigendomsverkrijging van de woning. Dat betekent dat enkel ter beoordeling voorligt of partijen ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst hebben bedoeld dat het bedrag van € 55.000 op basis van de werkelijke investeringen van M kan worden verhoogd, of dat het een maximumbedrag betreft. Voor de beantwoording van deze vraag moet de litigieuze clausule worden uitgelegd aan de hand van het Haviltex-criterium (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
V heeft niet betwist dat ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst niet bekend was wat precies de kosten zouden zijn van de verbouwingen. Zij heeft betoogd dat het de bedoeling van partijen was het bedrag van € 55.000 in de overeenkomst op te nemen, ondanks het feit dat er meer zou worden geïnvesteerd. Bij aankoop van de woning was naar zeggen van V ook voor haar duidelijk dat kosten moesten worden gemaakt voor de verbouwing, waaronder de badkamer en de keuken. Volgens haar was afgesproken dat M deze zou voldoen door overmaking van de bedragen vanaf zijn eigen rekening naar de gezamenlijke rekening.
M heeft in de maanden vóór de levering van de woning (en ook in de maanden daarna) ten behoeve van de aankoop, eigendomsverkrijging en de voorgenomen verbouwing € 73.902 overgemaakt naar de gezamenlijke rekening. De hoogte van dit bedrag was aldus ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst nog niet bekend, zodat vast staat dat het bedrag van € 55.000 een schatting was van de inbreng van M. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat door partijen niet bedoeld is het bedrag in het samenlevingscontract te beperken tot € 55.000. Deze uitleg is ook niet verenigbaar met de eerste volzin van de geciteerde clausule, waaruit juist volgt dat M voor het meerdere een vordering heeft op V.

Rechtbank Gelderland 5 april 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:1933