Vordering tussen ongehuwden wegens investering in gemeenschap kan verjaren

Na het beëindigen van hun samenwoonrelatie twisten M en V over de vraag of M een vordering heeft omdat hij uit privévermogen heeft afgelost op het overbruggingslening die partijen waren aangegaan voor de verkrijging van de gemeenschappelijke woning.

De rechtbank volgt het beroep van V op verjaring. Toen M het gezamenlijke overbruggingskrediet afloste, ontstond bij hem een regresvordering voor zover hij meer afloste dan het gedeelte dat hem aanging. Op dat moment ging ook de verjaringstermijn van vijf jaar (artikel 3:307 BW) lopen. Omdat M niet binnen vijf jaar daarna een rechtsvordering heeft ingesteld, is deze verjaard. M gaat in hoger beroep. Het hof overweegt dat de woning behoort tot een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW. Uit HR 21 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938) volgt dat M bij de verdeling van de woning recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen heeft besteed ten behoeve van de woning (zie in die zin ook HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707). Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van M alsnog toe (ECLI:NL:GHSHE:2021:3511). V gaat in cassatie.

De Hoge Raad overweegt als volgt. De wet kent geen regeling voor vergoedingsrechten van informeel samenlevenden in verband met verschuivingen tussen hun vermogens. In genoemd arrest uit 2006 was sprake van een eenvoudige gemeenschap tussen echtgenoten. Toen is – onder verwijzing naar HR 10 januari 1992 (ECLI:NL:HR:1992:ZC0469) – bevestigd dat iedere echtgenoot bij de verdeling van zo’n gemeenschap recht heeft op vergoeding voor het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van het goed heeft besteed, en dat slechts bij uitzondering op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid ook recht kan bestaan op vergoeding van de waardestijging naar evenredigheid van ieders inbreng. Uit de omstandigheid dat in het arrest uit 1992 weer wordt verwezen naar HR 12 juni 1987 (ECLI:NL:HR:1987:AC2558, Kriek/Smit), volgt dat de aanvaarding van de desbetreffende vergoedingsrechten tussen echtgenoten steeds haar grond vond in de analogie met de in de wet geregelde vergoedingsrechten ten bate of laste van de huwelijksgemeenschap.
Het arrest uit 2019, waarnaar het hof in onderhavige procedure tevens heeft verwezen, gaat weliswaar over vergoedingsrechten tussen ongehuwden, maar daarin is niet geoordeeld dat een vergoedingsrecht ontstaat als zij ongelijk bijdragen aan de financiering van een gemeenschappelijk goed. Het hof heeft dus ten onrechte uit de arresten uit 2006 en 2019 een grondslag voor een vergoedingsrecht van M ter zake van de gezamenlijke woning afgeleid. Wel blijkt uit het arrest uit 2019 dat M mogelijk op grond van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht, aanspraak zou kunnen maken op een vergoedingsrecht. Dit moet in een verwijzingszaak worden uitgezocht, tenzij het beroep van V op verjaring slaagt. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.

Hoge Raad 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571